| |
| |
| |
[Nummer 2]
Atte Jongstra
Bon courage
Ouverture voor een moeilijke nazomer op het platteland
Vanaf de tuinbank zag ik over het halfronde weiland heen, over de boog hazelnootbomen die het begrensde, over St. Prix, ver nog daarachter, uit het oosten een luchtschip naderen, een vrachtboot geladen met de elektrostatische machines die men cumulonimbus noemt. Breed kwam het aangezeild, langzaam, statig, onafwendbaar.
Ik wenkte mijn vrouw en riep: ‘Zure appelen! Wat er ook uitkomt, je kunt er zeker van zijn dat we het krijgen.’
‘Misschien trekt het om ons heen,’ zei mijn vrouw.
De cumulonimbus is een drijflichaam in de lucht, volgepakt met sterke stroomverschijnselen, waarbij elektrische lekken ontstaan die een hoop ellende kunnen aanrichten.
Ik keek naar het weiland en peilde de kracht van het gras dat er woonde.
‘Een flinke bui,’ zei mijn vrouw.
Achter ons, achter het huis, de geluiden van boerenpaniek. Trekkers af en aan, met karren vol graan dat via een schroefbuis van een tweetaktmotortje ratelend en ruisend op de huiszolder van onze buren verdween. Jeanne, die op haar bejaarde, trage benen de kippen met een twijgje in de hand naar het hok dreef, haar vrijgezelle zoon Georges onzichtbaar in wolkend stof van de oogst. De winter die komt, vreten voor de beesten, en dan onweer, met onafwendbaar een gordijn van regen, terwijl men de wijngaard des Heren zo graag droog wil houden.
‘Je zou...’
Mijn vrouw.
‘Het elektrische veld van de aarde,’ zei ik, ‘is onder zo'n wolkenschip als daar aankomt naar boven gericht. Van alle uitsteeksels, huizen, boomtakken, struiken of zelfs grassprieten vloeit een stroom van positieve ionen, zo'n wolk zelf is puur negatief en als de veldsterkte groot is kan je flinke pluimen zien verschijnen. Uiteindelijk zinkt dan het schip en begint het te regenen. De van de grond
| |
| |
terugstuitende druppels vormen een tweede bron voor ionen, je krijgt een wolkbreuk en alles begint te knetteren...’
‘Je zou buurman misschien even kunnen helpen.’
Nog steeds liep de druk op. Vocht dat uit alle lichamen werd geperst: het zweet liep me in straaltjes langs de leden. Ook bij mijn vrouw. Ik zag een plek verschijnen tussen haar borsten in het zwempak dat ze droeg, haar dijen glommen, ik vermoedde kleine pareltjes in de zachte riethalmen rond haar geslacht.
Buurman, nee buurman zou ik niet gaan helpen, als het onweer zo dadelijk hier zou zijn dan trokken wij ons liever in het huis terug, in de mooie kamer met de stenen muren en de stenen vloer, in ons bed, om op de ritme van de ruisende regen, de schietende bliksem en de slaande donder, om op die manier...
Zo ongeveer zou het moeten gaan. In de natuur verdwijnen, terwijl je jezelf bewaart. Op veilige afstand en er toch middenin. Stille mystiek van haar en mij samen, krakende krachten rondom. Ik keek naar haar en dacht God wat hou ik van je dikke, blonde haar, je slanke leden en je borsten, die hun vochtig roze, stijve tepels bijna door het zwempaktextiel drukken. Ik probeerde haar blik te peilen, en de spanning in haar lijf.
‘Voel je wat ik voel?’ vroeg ik, met een hoofdknikje richting slaapkamerraam.
‘Jaja,’ zei ze. ‘Straks misschien. Kijk!’
Een voorontlading, zichtbaar links van de bovenste vertakking van de hoofdstraal, meteen in het netvlies gebrand. Samen met het uiteindelijke traject van de bliksem leek het wel een boomwortel. Onmiddellijk daarop maar liefst vijf korte ontladingen, los naast elkaar, gevolgd door twee lange, die ook toen ze verdwenen waren en er na een tel of tien een darmachtig gerommel in de vruchtboomkruinen op het erf plofte, een lichte leegte in de lucht lieten.
‘Tien tellen,’ zei ik. ‘Nog niet dichtbij.’
‘Zullen we alvast in de keuken gaan zitten?’
De keuken.
‘Je moet tellen,’ zei ik. ‘Pas bij twee hoeven we aanstalten te maken.’
Het wolkenfront naderde, steeds breder. Over de heuvel waarachter zich St. Léger verschool zag ik de zuil van regen die fractostratus heet, scherp in het donkerste blauw afgetekend tegen de bleke, onderste luchtlaag. Meer bliksem. Runen in de hemel gekrast. Als kometen, als pijlen.
In een onweersbui gaan ladingen om die worden geschat op een miljard volt, wolkvermogen wordt berekend op een miljoen kilowatt.
| |
| |
‘Wist je dat er nog op vijfhonderd kilometer afstand radio's kraken dankzij deze bui?’
‘Best,’ zei ze. ‘Maar denk je niet dat buurman je hulp zou kunnen gebruiken? Je kunt het op z'n minst aanbieden. Dan ga ik vast binnen zitten.’
Zuchtend stond ik op. Ik zag nog een verkennende ontlading, gevolgd door een streep loodrecht in de lucht, telde tot vier vóór de gespannen stilte geweldig doormidden werd gescheurd, en liep toen met langzame stappen het valse plat van de tuin op naar de buren, waar Georges net uit het zoldergat klom, de tweetaktmotor uitschakelde, zonder mij te zien in de cabine van de tractor verdween en in versnelling drie over het met steenslag verharde bospad naar het graanweiland wegreed. Een andere tractor kwam hem tegemoet, ik bleef even staan maar herkende de bestuurder niet en besloot terug te lopen naar het huis.
Het raam in de keuken stond nog open.
‘Hij was alweer weg,’ zei ik. ‘Zag me niet eens staan. Hij heeft trouwens al hulp.’
Ze draaide zich niet om, maar bleef in het raam over het landschap uitkijken. Het was nu donker in de keuken, ze had het licht aangestoken, dat het zweet op haar huid in het uitgesneden stuk van haar zwempak deed glanzen. Blauwgrijs het landschap buiten, over het brons van haar schouders.
‘Misschien moeten we anders even...’
‘Laat mij toch...’
Mannen hebben ook hormonen, wanneer leren vrouwen dat?
Ik zei ‘kom’, zij ‘wacht’, ik wist me te bedwingen, ging half achter haar staan, keek naar buiten, maar begon intussen zachtjes haar billen te strelen.
‘Jezus, wat een flits.’
Tot twee tellen kwam ik, meer niet. Ze duwde mijn hand weg.
‘Een lucht vol takken.’
Voorspel, het echte werk moest nog komen. Aan de tellen afgemeten hing het centrum van de bui boven St. Prix, wat ongeveer klopte met het beeld: de paar witgepleisterde huizen om het dal van het dorp en de juist zichtbare torenspits grijs en grauw, op de glansseconden na waarin de windhaan blikkerde en de muren oplichtten als gebleekt papier.
‘Komt nog steeds deze kant op.’
‘We krijgen de volle laag,’ zei ik.
Ik raakte haar niet meer aan, maar ze voelde mijn spanning.
‘Hè, verdomme. Als je zo doorgaat...’
| |
| |
‘Niks aan de hand,’ loog ik. ‘Voel zelf. Geen erectie toch?’
Ze legde haar hand op mijn geslacht, zei: ‘En dit dan?’
‘Een halve is geen echte...’
Gemompelde woorden, ze vroeg wat ik zei.
Donderslagen vanachter het huis nu. Kennelijk had zich ook in de lucht boven Glux het een en ander opgehoopt dat, tegengehouden door de zacht beboste vormen van de Mont Beuvray en de Haut Folin - de hoogste verhevenheid van de streek -, maar één uitweg zag: een knetterende aanvaring met de bui die in ons vizier, staande op zijn fractostratuspoot, gewelddadig lekkend St. Prix aan het oog onttrok.
Mijn vrouw zei dat ze bang was. ‘Straks slaat het in het dak van ons huis.’
Ik dacht aan de tv-antenne, nog steeds niet van de schoorsteen gehaald. Typisch zo'n uitsteeksel dat positieve ionen naar boven stuurt.
‘Rustig maar, we zitten halverwege de helling,’ zei ik, om ons beiden gerust te stellen. ‘Er zijn zoveel hogere punten voor de bliksem om in te slaan.’
Ik weet niet meer of ik de zin af heb gemaakt, of dat al vóór het laatste woord, in ontploffend blauw, geel en wit een flitslijn tussen onder- en bovenmaans werd gezet en de centraal in ons weiland staande, hoogbejaarde appelboom in de lengte der nerven openscheurde en daarop in bijna twee gelijke helften spleet, die door de wortels vertraagd langzaam weken, tot de zwaarste takken het gras raakten en de val stuitten.
Meteen een volgende klap. De knokkels van de handen waarmee mijn vrouw in de vensterbank kneep lichtten op, beenwit. Ze kreunde zachtjes, slikte en stamelde iets dat ik niet verstond. Ze leek door haar benen te zakken, toen ik haar wilde ondersteunen voelde ik geen kracht meer in mijn eigen knieën, zodat het de vensterbank was die ons overeind hield in de fractie van een seconde na de klap, waarop de regen losbarstte, de druk uit de lucht wegviel en de temperatuur snel zakte.
‘Ik heb het koud,’ zei ze, nog steeds klappertandend van schrik.
Eindelijk hadden we ons naar de kamer met de stenen muren en de stenen vloer verplaatst, naar het bed, waar we ons lijf aan lijf onder het dekbed verscholen voor de krachten der natuur. Ik drong met mijn hard geslacht tegen haar dij, zij schoof van me weg.
‘Ik lig hier stijf van schrik en jij denkt maar aan één ding.’
De lawaaivoorstelling ging door. Klappen, knallen, trommelwerk van regendruppels op de asbestplaten van het dak.
| |
| |
‘Wat doen we hier,’ zei ze. ‘Ik wou dat ik in mijn eigen Amsterdamse bedje lag.’
De nachten die men zwijgend ingaat, kunnen donker zijn.
Vroeg in de de ochtend na het onweer schoof ik naar de rand van de matras. Eerst een wandeling in het bos; bij terugkomst zou ik ontbijt op bed voor haar maken. Geroosterde sneetjes brood, boter in een boterbakje met een figuurtje erin, eitje niet snotterig, niet te hard, thee niet te bleek, niet te bruin. Wachten tot het moment waarop ze zich de slaap uit de leden rekte en de dag jong genoeg was om nog even te blijven liggen.
Voorzichtig stak ik mijn benen uit bed. Ze sliep nog. Ik kende haar woede bij ontijdig ontwaken door mijn schuld. Ik kleedde me aan, draaide de deur van het slot en stapte naar buiten.
Frisse lucht die prikkelde, alle geuren sterker na de spoelregen.
Ik hoorde iemand hoesten, keek naar het boerenhuis en zag Jeanne op de leuningloze, betonnen trap naar de voordeur staan.
‘Bonjour...’
‘Ach monsieur,’ zuchtte ze, terwijl ze moeizaam afdaalde.
Versleten mouwschort, kousebenen vol ladders, klompen van rubber.
‘De patron, weet u... Het loopt af. Dan nog regen midden in de oogst gevallen en mijn zoon, die alles maar alleen moet doen.’
‘Hij had toch hulp gisteren?’
‘Gisteren, ja. Maar vandaag niet, en morgen... Hij leunt helemaal op zijn moeder. Hoe moet dat, als ik er niet meer ben? Ik ben moe, monsieur. Was het maar voorbij...’
Haar gezicht vertelde een langere geschiedenis, beginnend bij hard bestaan, gezondheid van lijf en leven die bij alle zwoegen langzaam achteruit was gegaan, tot zij bij elke voet voor de andere moest nadenken en de patron langzaam begon weg te rotten.
‘Zijn hele arm is al zwart, monsieur, en het is altijd een lieve man geweest.’
Een traan, schouders opgetrokken, armen breed. Als de dood een naam had zou hij Troost heten. Ik keek in haar vlekkerige pupillen, om haar ogen spikkelden meeëters, groeven en zorglijnen in haar hele gezicht.
‘Ja madame...’ zei ik, zuchtend, zonder een vervolg te weten, tot ik aanbood dat haar zoon een beroep op me kon doen als dat nodig mocht blijken, sterkte wenste en groette.
Met een gevoel van schuld passeerde ik het huis van de zusters Jolivot, hun schuur, werkplaats en kippenhok even verder, dan de
| |
| |
waterplaats, waar uit een tuit van rubber een schokkerige straal in een smal bassin spoot. Daarnaast een grote bak van beton met stilstaand, groen water, waaruit de lucht kwam die erbij hoorde. Rotting als de boel stilstaat, als er te weinig beweegt. Het bloed van de patron stroomde kennelijk even traag. Ik huiverde bij het beeld van zwart geworden huid. Ontbonden vlees dat van de botten valt, knoken slechts die om de knoestige wandelstok klemmen waarmee ik hem een paar dagen geleden had gezien. Vrouw en zoon hadden hem met die stok de trap af geholpen en hem even verder in de laaiende zon op een stoel langs de weg gezet.
Ongetwijfeld een prater geweest, de patron, en praten deed hij nog steeds. Een stroom van klanken ontsprong aan zijn mond, maar kaakspieren en lipaanvoerders wilden niet meer zo. Als zijn woorden al Frans waren, dan verstond ik ze niet. Toen ik hem wilde passeren begon hij een verhaal dat door Jeanne, die erbij kwam staan, werd uitgelegd als patois.
‘Erg moeilijk te verstaan voor mensen uit het buitenland zoals u, monsieur.’
Toen ik haar vroeg te vertalen wat hij zei, kwam ze er zelf ook niet uit. Een schaduw, die over haar hulpeloze gezicht trok.
Het pad liep nu naar beneden. Vlak voor de plek waar de weg zich splitste in bospad en het groene karrespoor dat langs de weilanden voerde, sneed een handbreed sijpelbeekje door de sintels, om in het gras aan het begin van het dal de sporen in de weidegrond te trekken die je licht voor mensenwerk aanzag. Aan de voet van de Mont Beuvray had ik vergelijkbare sporen voor rituele lijnen uit de steentijd gehouden.
Altijd wat te dromen in een landschap als dit.
Ik was die ochtend met een bepaald doel uit bed gestapt en wist wat na mijn wandeling zou volgen: mijn vrouw, ontbijt op bed, alles wat daarna zou kunnen gebeuren. Misschien zou ze me als vroeger op de matras trekken en in mijn oor fluisteren dat het zo lekker was in bed te liggen, even in mijn rechtertepel knijpen tot ik huiverde, dat zij me zou uitkleden en dat ik dan de borsten streelde waarvan ik zoveel...
Een teen in de mond nemen, dan de volgende. Haar buik likken en de zoetwaterhaartjes daaronder. Vroeger kon ze kreunen, vroeger werd ze...
Puntje, driemaal puntje. Je hoeft niet alles uit te spreken.
Die avond zou ik koken. Ik had een paddenstoelengids gekocht, gericht op deze streek. Veel weidechampignons in de weiden. Droogstomen, zorg ervoor dat ze niet aanbranden door een water- | |
| |
druppel of wat in de pan te doen, zodra het vocht verdampt is olie en bakken tot ze zachtbruin zien. Dat was straks. Eerst moest ik goed uitkijken. Champignons lieten zich gemakkelijk verwisselen met de jonge exemplaren van de witte vliegenzwam, en die waren dodelijk.
Bij de kruising nam ik de bosweg, die meteen flink omhoog liep. De zon smeet grote en kleine vlekken op de bladergrond, niet genoeg om het vocht uit de lucht te nemen. Na een donker stuk, somber om de vlekken heen, het pad vol plassen, druppelputjes in het zand op de droge stukken, werd van rechts een gulp licht uitgegoten. Een meter of twee boven mijn hoofd stak het hoofd van een koe of stier - de Charolais worden gemengd geweid - over een bramenheg. Stralend de zon daarachter.
Halo, dacht ik, eerst de marteldood, dan de gouden cirkel van de heiligheid. Bramenzoekersromantiek, toegegeven. Maar ook al weet je dat de vleeskoe niks te lijden heeft in moderne tijden, als je onverwacht oog in oog met zo'n beest staat is er niets troostends aan het idee dat hij straks met een schietmasker gevoelloos door de poten gaat en vrolijk loeiend de weg van alle vlees afrent, de frisse resten gras nog tussen de maalkiezen.
Op zulke momenten verplaats je je toch in een lijdensgeschiedenis.
Links liep het bos nog door, tot ook daar de begroeiing openbrak in een hellend weiland. Geen koeien, het hek stond open. Niet lang geleden was het nog begraasd, al schoten in het veld vol afgebeten pollen de varens alweer op. Op de kale stukken zag ik witte bolletjes. Champignons op het eerste gezicht. Ik wreef me in mijn handen. Méér dan genoeg voor in de pan. Nu op knieën. Mijn gids had gezegd dat de lamellen aan de onderkant bruin moesten zijn, bij een witte kleur kon je ze beter niet aanraken. Ik boog me voorover: geen lamel in zicht. De hoed was nog geen hoed, de paddestoelen zaten dicht. Je kon ze weliswaar openbreken, maar zonder ze aan te raken lukte dat niet. Terwijl ik nadacht vielen me kleine, parelachtige bobbeltjes op, onregelmatig over de bovenkant uitgestrooid. Dat klopte niet met de boeken, champignons zijn glad, net als witte vliegenzwammen als ze jong zijn. Bij nader inzien ook waren de bolletjes te bol, en het wit neigde naar gebroken wit. Ik besloot een maaltje bijeen te plukken en thuis, met de gids erbij, na te kijken of het ook inderdaad te eten was.
Voorbij het waterbassin liep ik Jacqueline tegen het lijf, de jongste van de zusters Jolivot, op laarzen, in mouwschort: het uniform van dorpsvrouwen als het geregend heeft.
| |
| |
‘Jammer van uw appelboom,’ zei ze.
‘Och, we planten weer een nieuwe.’
Een beste bui. We zouden wel geschrokken zijn.
‘Het kan hier flink spoken. Maar hoe dan ook: bon courage...’
Nu pas zag ze de paddestoelen, die ik in de opgehouden slippen van mijn overhemd droeg.
‘Ach, champignons... En die gaat u eten?’
Ik zei dat ik het nog niet wist, dat je altijd uit moet kijken.
‘Sommige champignons zijn geen champignons.’
‘Dit zijn parelstuifzwammen,’ zei ze. ‘Ik laat ze altijd staan, omdat ze zo op jonge, witte vliegenzwammen lijken.’
Ze keek ongerust, terwijl ze stukken van een oud stokbrood brak en die over een hekje naar de kippen in de moestuin wierp. ‘Kijkt u wel uit?’
Ik wist wat ik deed.
‘Nou, als u het zegt... Bon courage.’
‘Gek toch,’ zei ik tegen mijn vrouw, die ik voor het keukenaanrecht aantrof.
Ze droeg een slipje, verder niets, en droogde haar oksels met een grote badhanddoek.
‘De keuken uit,’ riep ze. ‘Ik ben me aan het wassen.’
Ik liep terug naar de gang, schudde de paddestoelen uit in een oud, rieten mandje dat ik op de zolder van ons huis had gevonden, en nam het mee naar buiten, waar ik op de stoep van de voordeur ging zitten in de nog steeds aarzelende ochtendzon. Het prikkelende was uit de lucht, de geuren al minder sterk. Groot de veerkracht der natuur: het leek erop dat de dag ondanks het slaande onweer een gewone loop zou nemen. Wassende warmte, iets meer op hurken dan normaal misschien, maar al genoeg op temperatuur om mijn vrouw mijn vrouw te laten, achterover, haar lange leden gevlijd op tuinstoeltextiel.
‘Ik dacht je ontbijt op bed te brengen,’ zei ik, toen ze gekleed in bikini naast me in de deurpost stond.
‘Hoezo? Je zit toch alweer met je paddestoelen? Je bent gewoon weer eens te laat.’
‘Die paddestoelen zijn voor het avondeten.’
‘Jaja. Eerst maar eens ontbijten, dacht ik. Zet jij theewater op?’
‘Gek toch,’ zei ik. ‘Zo gauw die Fransen in de gaten hebben dat je met iets bezig bent, maakt niet uit wat, dan roepen ze bon courage. Alsof er moed voor nodig is.’
‘Je gaat met mij om,’ zei ze en lachte.
| |
| |
Heerlijk als mijn vrouw lacht. Ik smelt.
‘Om met jou om te gaan heb ik geen moed nodig.’
‘Dacht je dat?’ Plaagstootje met haar rechtervoet. Een duwende knie op mijn schouder. Ze had goed geslapen, het goede been vóór bij het opstaan.
‘Dat weet ik toch?’
Of ik die paddestoelen alsjeblieft wilde weggooien.
‘Eet ik toch niet.’
Er zat een grote spin in de keuken.
‘Ik durf niet meer naar binnen.’
Ze ging maar vast op de tuinstoel liggen, zei ze. Wilde ik hem even voor haar openvouwen?
‘Drinken we zo gezellig een kopje thee. En géén rauwe ham op brood. Ik heb gisteren die lekkere kaas gekocht.’
‘Ja, schat.’
Later stond ik met een dienblad voor de stoel waarop ze lag. Ze had het topje van haar bikini uitgetrokken, het broekje ook. Al haar fysieke sieraden waren blootgelegd, beginnend bij de zachte graanstoppeltjes in haar oksels, borsten die, nu ze achterover lag, net genoeg van haar ribben gleden om aan te trekken en nog stevig genoeg waren om niet af te stoten, de lichte bolling van haar buik, haar lange benen, uitlopend in felgelakte teennagels.
‘God,’ zei ik. ‘Ik heb echt geen moed nodig om je mooi te vinden.’
Ik stond in het licht, zei ze. Ik leek wel een heilige met al dat licht in mijn haar en meteen na het ontbijt moest ik die appelboom maar eens opruimen.
‘Je hebt toch een motorzaag?’
‘Ik ga zo de handleiding bestuderen.’
Zodat ik later die gedenkwaardige ochtend, daar en daar, in het jaar zus of zo, datum en uur gegeven, met de splinternieuwe motorzaag in de hand, op weg van schuur naar ons halfronde weiland, opnieuw Jacqueline ontmoette, die opnieuw zorgelijk keek. Hoofdschuddend ditmaal.
‘U zoekt het gevaar,’ riep ze. ‘Eerst die vliegenzwammen, nu dit. Bon courage!’
|
|