leven. Zijn roem als wetenschapper rust op een vijf pagina's tellend artikel in het tijdschrift Science, waarin hij de missing link tussen dode materie en het scheppen van een levend organisme beschrijft, aan de hand van de - letterlijk - meest creatieve toepassing van dna-technologie. In de roman zijn een aantal brieven opgenomen, via zijn ex-vrouw Clara Veith gericht aan hun doodgeboren dochtertje Aurora, waarin Victor Werker zijn leven tracht te ordenen en te rechtvaardigen. Hij komt daaruit naar voren als iemand die het leven en zijn medemensen louter op het niveau van ideeën tegemoettreedt. Omdat hij het idee van de doodgeboorte van zijn in Clara's baarmoeder overleden dochtertje niet kon verdragen, is hij op het moment suprême de verloskamer uitgevlucht, iets wat Clara hem nooit heeft vergeven.
Zoals de mens in zijn dna voorgeprogrammeerd is, zo is in Mulisch' wereld ook de menselijke levensloop in een kosmische chronologie gedetermineerd. Het feit dat Victor Werker er door een absurd toeval achter komt dat er in de buurt van zijn huis een moordaanslag wordt beraamd, kan dan ook niet verhinderen dat die moord inderdaad korte tijd later plaatsvindt. En wel op hemzelf, juist op het moment dat hij een telefoontje krijgt, wellicht uit Stockholm over de hem toegekende Nobelprijs, of van Clara over de door hem zo begeerde verzoening tussen hen beiden. Alles bij elkaar is dat een boeiend, en bij vlagen spannend verhaal, met een schijn van menselijkheid omdat er concepties en bevallingen plaatsvinden, relaties aan- en uitgaan. Niettegenstaande het triplex-karakter van het decor en het marionetachtige van de personages imponeert de roman, juist door zijn bedachtheid, die tot in het uiterste ook doordacht is. So far so good, zeker voor een vaste Mulisch-lezer als ik.
Maar wat staat er nu in die eerste 75 pagina's van De procedure? Daarin wordt op belerende toon de mythe van de golem (pace Gustav Meyrink) uit de doeken gedaan, aan de hand van de Sefer Jetzirah (‘Het boek van de schepping’), niet toevallig een eveneens vijf pagina's tellend geschrift uit de derde eeuw van de gebruikelijke jaartelling. In die korte maar invloedrijke tekst wordt op kabbalistische wijze de creatio mundi verbonden met en verklaard uit de tweeëntwintig lettertekens van het Hebreeuwse alfabet. Verder is er in deze aanloop tot het boek sprake van de schrijver-magiër zelf, die oog in oog met ‘het ultramarijn van het computerscherm’ zijn visioenen en personages tot leven tracht te wekken. Dat leidt de schrijver vervolgens tot ‘drie additionele overwegingen’, met interviewachtige uitspraken over schrijven, lezen, vertellen enzovoort. Soms interessant, maar zonder twijfel niet op zijn plaats in dit voorspel tot de roman.
De laatste 46 van die eerste 75 bladzijden worden gevuld met een clichéachtig verhaal over een golem, die op verzoek van de Praagse vorst Rudolf 11 gemaakt wordt door Rabbi Jehudah Löw ben Bezalel. Formuleringen als ‘ofschoon de geur van hertengebraad het speeksel in zijn mond doet lopen’, ‘terwijl haar donkere ogen vochtig worden’ of ‘een elegante officier met een grote hoed, lieslaarzen en een degen’ hebben een hoog Ollie B. Bommel-gehalte. En zelfs op het zestiende-eeuwse Praag weet Mulisch zijn snobistische voorkeur voor beroemde disgenoten bot te vieren. Tycho Brahe, Giordano Bruno, Adriaen de Vries, Arcimboldo, Johannes Kepler; Mulisch laat ze grootmoedig van zijn rijk voorziene tafel een vorkje meeprikken.
Onaardig gezegd, zijn deze 75 pagina's de historische en religieuze voorrijkosten voor een overigens fraaie essayistische roman van 226 bladzijden. De eerste 75 pagina's hadden dus beter niet in rekening gebracht kunnen worden, tot voordeel van de goede verstaanders onder zijn lezerspubliek, die de ‘Praagse connectie’ moeiteloos verderop uit het boek zouden hebben opgepikt. Spelen benauwdheid om niet volledig begrepen te worden dan wel om als geleerde niet voor vol te worden aangezien, hierbij een rol?
In weerwil van dit vrij kardinale bezwaar