| |
| |
| |
Huub Beurskens
Nachtelijke paden en zuchten
The regular vulgarian, I daresay,
Is happier: he sees the Milky Way
Wie kan oprecht geloven dat de halfbarbaar
enkel als hij plast de Melkweg ziet en
nooit eens het gevoel heeft dat hij opgaat,
al is het slechts heel even, ja, bijna niet
echt, in een vleug parkjasmijn, in een geluid,
doorheen nachtelijk bladerruisen, van een verre
trein, of wanneer hem een aanschijn gewordt
van een nat sparrenbos, schuin doorschoten
met nevelbanen najaarszon? Het kan zijn
dat hij het dan onmiddellijk van zich afschudt,
als het bierschuim dat hij op zijn handrug morst,
of achteloos wegveegt, als het onweersvliegje
dat net voor hem is neergestreken op de bar.
Maar of hij daarin weer gelukkiger is
dan wie het moment juist zoekt en zich
dat zoeken, als ging het om de conservering
der onhoudbare vondsten zelve, cultiveert?
Ik was eens op een avond alleen
de deur uitgegaan en zat alleen
in een stadscafé aan zo'n bar waar
jaar na jaar en dag aan dag tot 's nachts
een aapnek tapt die bij wijze van spreken
zijn onderkaak naar voren steekt en geen lach uitstoot
zonder dat zeker een van zijn armen daarbij
naar de planken vloer toe zakt.
Gezien ik me niet graag aldoor in een spiegel
betracht, wees ik naar een schilderijtje
| |
| |
met te harde kleuren, Napels, daardoor halfzacht
de baai, vanuit Capri, waardoor je rechts
ook nog de berg met rookpluim ziet,
met paletmes opgebracht en nu vol stof
en diep gebarsten, en vroeg me hardop af
of hij dat had gekocht daar
waar, op een rijk besterde avond,
de wind oeroud van zee... Nee,
ooit was het meegebracht door iemand
die hem heel erg mocht, destijds... Maar dit bleef.
‘Mooi, nietwaar?’ En dat daar?
Sepia als op gaslichtpapier een jonge pugilist.
Terwijl aapnek zijn knuisten
in de dekking hief ging op de muur
zijn schaduw voluit, in een flits.
Toen nam hij met duim en wijsvinger
als tussen grote zachtbehaarde lippen
een instantkiekje uit een spiegellijst.
Onmiddellijk wist ik het: zijn bruid.
Wat, vroeg hij, dacht ik, was haar naam?
Lucy! Maar ik zei, ik weet het niet.
Had hij de verleden tijd gebruikt?
‘Ixia...’ Dat is mooi, antwoordde ik.
‘Als een avondbloem...’ Het gaf me
bij wijze van vooroordeel een vermoeden
van schennis en van doem, van nachtegalen
die gilden, niet wetend of ze ontwaakten
uit een droom waarin een vrouw een kreet
slaakte of omdat de dageraad met Sirius,
waarvoor een kleine rode wolk verdween,
hun er honds een halfnaakt zou tonen
met een kous nog om een onderbeen,
de andere om haar leliehalsje heen.
Inmiddels echter kraamde ik wat sentimentele
onzin uit over herinnering, omstrengeling
en wandelingen op paden tussen sfinx aanlokkende
| |
| |
ligusterhagenbloei, onder sterrenbeelden,
gedurende welke aapnek bleef staan wringen
een reeds uitgewrongen wis. ‘Hou op alstublieft,’ zei hij,
‘ik moet huilen om die dingen.’ Ik draaide
op mijn kruk. Hij aan een volumeknop en begon
brommend mee te zingen. Sloeg midden
in het levenslied opeens dwars over de bar
zijn handen op mijn beide schouders neer.
‘Ik hou niet van praatjes van ervoor geleerden,
meneer’ en met even ingetogen stem en kalme
bruine ogen, enigszins bloeddoorlopen hoewel:
‘U drinkt nog iets van mij.’ In tegenstelling
tot anders was ik blij om wat er binnenkwam.
Een stel levenmakers van gasten en twee wijfjes
erbij, de een hoogzwanger, met prammen in zebra,
de ander, nog net niet, in pantervelmini.
Terwijl de kastelein zijn klaften meteen
afhangen liet en er een lach opstootte uit zijn keel.
Het allermeeste volk was als van straat gemaaid
toen ik laat alleen weer buiten liep. Ik liet eindelijk
een broekhoest en een boer. Niets immers
wordt zo afgestraft als gekunsteld sociaal aangepas;
de ware intellectueel verloochent zijn eigen nooit.
Een schaterlach eruit gegooid. In de rivier die
de rivier scheen die ooit stroomde en nu en straks
weer stroomt door de stad geloosd wat de blaas
gevuld had, terwijl ik de volle maan
door nevelsluiers zag. Ik wist nog
dat er een bloemlezing met gedichten van Rilke,
Rainer Maria, op mijn nachtkastje lag en nam me voor
nog even na te lezen hoe de dichter, in negentienzeven,
het leven vanuit Capri had betracht. Maar vergeten
was ik dat naast mijzelf, in negentienzevenennegentig,
een serafijne Ixia sliep. ‘Het is midden in de nacht!
En je knokkels...? Het vel is er helemaal af!’
Van verdriet én van geluk... ‘Doe niet zo halfzacht!’
noot: Peter Verstegen vertaalde (in een boekuitgave van 1995) de versregels van John Shade als ‘De halfbarbaar is beter aangepast: / Hij ziet de Melkweg enkel als hij plast.’
|
|