De oude man snelde naar buiten, half struikelend, half lopend, deed de deur op slot, bleef op de stoeprand staan, schreeuwde naar de vogel. Het dier luisterde niet, hij raapte een steen op, gooide, maar de steen kwam niet ver, zijn handen waren zwak, hij sloeg met zijn wandelstok op de ijzeren stoel, wat een hoop lawaai maakte, maar de duif wendde slechts zijn kop af om aan zijn rug te krabben.
Zo bleef hij zitten, met zijn poten aan de bovenleiding geklonken, hij keek om zich heen, naar de banianeboom bij de oliemolen, naar de kooi, hij wreef met zijn snavel over zijn nek, streek zijn veren glad. Geen moment voelden zijn pootjes de tinteling van lijn 12, tussen Esplanade en Galiff Street, die nog maar een paar meter van hem vandaan was.
De oude man was inmiddels hysterisch. Hij riep naar de trambestuurder; er kwam iemand langs, hij hield haar staande, vroeg haar de bestuurder te waarschuwen, ze liep door. Vlieg dan, riep de oude man, vlieg dan, maar de vogel leek wel van steen.
De tram rinkelde, de oude man schreeuwde, de vrouw die voorbijkwam bleef staan en schreeuwde ook, een kraai deed als een toevallige bondgenoot met hen mee en fladderde boven de duif, maar niets hielp. De tram reed verder, de oude man zag de duif vallen, de witte verenbundel op het dak van de tram smakken en daarna langs de zijkant naar beneden glijden, de dode duif, zijn kleine pootjes in de lucht, zijn kop slap naar één kant.
Hij schoot toe om de vogel op te rapen, maar voordat hij van de stoep kon stappen, raasde er een dubbeldekker langs, lijn 11A naar Howrah Station, gevolgd door een paar taxi's, een autoriksja, een vrachtwagen, zodat de dode vogel grotendeels was verdwenen toen de weg weer vrij was en er op de putdeksel slechts een roodbruine vlek, wat bloeddoordrenkte veren achterbleven.
De dag verstreek en voertuigen reden af en aan door de straat, over de dode vogel, waarvan delen bleven kleven aan de banden, klein en groot, langzaam en jakkerend, zodat er aan het eind van de dag door de hele stad stukjes en beetjes van de vogel reisden.
De oude man keerde terug naar zijn ijzeren stoel, één witte vogel minder, de kooi leek donkerder. Of de oude man huilde weten we niet. Zelfs als dat zo was, zou niemand dat hebben gemerkt, want het was tegen negenen, tijd om naar kantoor te gaan, tijd om naar school te gaan. Behalve een meisje van een jaar of tien, twaalf, dat op het balkon van haar huis stond, aan de overkant van de straat, tegenover de oliemolen, een meisje dat alles zag en begon te huilen.
De oude man draaide zich om, wilde in zijn stoel gaan zitten, met