rails lopen en van wat er onderweg te zien is, komt er een dialoog die ik als een van de vele cadeaux beschouw. ‘We maken een praatje met de grijsaard. Als er een stilte valt, snijd ik de zaak van de tunnel aan: “Blijven er wel eens vrachten liggen die niet door de tunnel kunnen?” De man kijkt me aan of ik niet goed bij zinnen ben en verzoekt me de vraag te herhalen. “Blijven er wel eens vrachten achter die niet door de tunnel kunnen?”
“Dat komt wel eens voor, jawel - waarom niet,” zegt hij aarzelend.
“Waar zijn de resten van die vrachten dan gebleven?” vraag ik. De grijsaard schrikt. Hij bukt zich om een takje op te rapen en gooit het buiten zijn erf in het gras. “De resten, de resten... Wie zal het zeggen?”
“Of kan altijd alles door de tunnel?” vraag ik verder.
“Jawel - natuurlijk wel,” zegt onze gastheer. Hij draait zijn krukje om en wijst naar de tunnel: “In de verte komt de trein aan, hij gaat langzaam rijden, steeds langzamer, totdat hij stilstaat voor de tunnel. Pssssttt. Pfffff. Stil. De trein staat stil.” De grijsaard is een locomotief van zijn eigen leeftijd geworden, zijn armen de wielen. Zijn voeten stampen ritmisch op de grond. Tadam, tadam: “Dan trekt de trein voorzichtig op. Pole, pole, langzaam, langzaam. Zo gaat het. Kijk. Alles door de tunnel.”
“Dus daarom liggen er geen verroeste -”
“Eh, precies. Wat ben ik blij dat jullie er zijn. Jullie blijven toch eten?”
“Sikilizia mezee, maar luister eens, eerbiedwaardige oude man. Als ik u goed begrijp, kan alles door de tunnel én niet door de tunnel?”
“Eh,” zegt de grijsaard breed grijnzend. Hij pakt me bij de arm en zegt: “Alles kan door de tunnel én niet door de tunnel. Mooier had je het niet kunnen zeggen - je bent een van ons. Welkom.”’
Een ander verhaal gaat er juist over dat Goldschmidt niet ‘een van ons’ is, als hij zich te laat realiseert dat hij als surrogaatvader wordt meegevraagd om voor een van de vissers met wie hij werkt, een bruid te veroveren.
Hoewel de vissenverslagen minstens zo spannend en zeker zo informatief zijn als de mensenvertellingen, vind ik de laatste ‘navertelbaarder’. Zonder het onderzoek naar het ontstaan van de diversiteit van soorten was Goldschmidt nooit zo lang (vijf jaar) op één verre plek blijven wonen en zou hij ook nooit de taal zo goed hebben geleerd. Een mooi voorbeeld van taalgestuntel geeft hij als hij, na een langere afwezigheid, niet op het woord missen in het Swahili kan komen. ‘Ik was niet blij je niet te zien en nu ben ik blij je wel te zien,’ hakkelt hij geërgerd. Dit was in 1989, toen hij in Mwanda terug was voor een kort bezoek.
Dan blijkt zich een klein wonder te hebben voltrokken in de vispopulatie, zodat het boek niet zo somber eindigt als men, al lezend, gaat vrezen.
In het NRC Handelsblad verschijnen nu en dan grote artikelen van Goldschmidt. In maart van vorig jaar verschenen er twee stukken over dieren; de ‘Wulpse dans van de stekelbaars’ en ‘Uitsterven is doodnormaal’ over de dodo, die zo pregnant geschreven zijn en zoveel belangrijks inhouden dat ze waarschijnlijk (hoop ik) wel gebundeld zullen worden.
Maar niet alleen de biologie houdt hem bezig; bijvoorbeeld de artikelen over Hillenius de bioloog, Nescio de schrijver en Lucassen de schilder vond ik meer dan eenmaal lezen waard.
Door zijn kijk ervaring als veldbioloog lijkt zijn manier van mensen observeren beïnvloed. Opvallend is steeds het veelvuldig voorkomen van het woord kijken in zijn artikelen. In een recent essay over pesten (NRC 1/8/98) schrijft hij, na een aanloop waarin eekhoorns slangen, raven reigers, en zonnebaarzen een waterschildpad treiteren, dat hij tot zijn verbazing in Nederland niemand heeft kunnen vinden die het groepsgedrag van kinderen op het schoolplein langdurig bekijkt. ‘(...) het is mijn indruk dat er over pesten veel wordt gepraat zonder dat ernaar wordt gekeken.’ Hij pleit voor gedragsbiologisch onderzoek op het schoolplein.