| |
| |
| |
Jacques Hamelink
Jacquemijneminne
Dans op het zand
In de minne buurt gezegd op het Zand
in Brugge trof ik een mul zondagnamiddag
kansmeisen opgesierd, dat goedkoopgemanierd
meteen in der minne aan mijn strijkstok
bleef hangen. Om wie ik weldra mijn riem
afdeed en de bankgezel van mijn kloten
vanwege hem toegedichte tongtaal richting
het me aanklevende ‘met de vinger aanwees’.
De waard was mis, pro de min. Ik had andere min
aan mijn hoofd dan deze lage, heel andere waardoor ik
naar de zede van de heide verloofd was met zulke konijnen
bij honderden. We schuimden nadien het zomertheater af
en ik overdonderde caissières voor haar en zij plunderde
supermarkten en speelde de hoer voor me, deze Jacquemijne.
| |
| |
| |
Minnelied
Minde ik ooit ene berooide Jacquemijne?
Groene ogen had ze, droeg een sluier
uit sproeten, het roesthaar van een rooie.
Komt een ziel ooit met zichzelf in het reine?
Aan elke grashalm ontwelde een kristallijne
droppel urenver gaans van de gebaande dorpen
die ons voor vuurslorpers hadden uitgeworpen.
Minde trouwens ooit tovenier enige Jacquemijne
minne?, zoals haar flagrante naam die zij
moeizaam aan elkaar schreef luidde. Meende soms
mij, die onophoudelijk de taal en de weg verkende
tot in die cinema van de hazevlakte waar ons twee
het verbond van Bonnie en Clyde geprolongeerd werd,
voorbij de toets van de heide nog Jacquemijneminne?
| |
| |
| |
Aanfluiting
Tijdens de koorddans van de aanfluitingen ging voor
in het maanziek in moestuinen knielen en Franse bataten
radijzen koolrapen uitgraven plus consumeren mijn kroene
vriendin fier op haar onverslijtbare eendeschoenen
en zo ook aan de gesleten reuzenpoort welks zwartedoodlijke
hofdame onze dorst taptemelk bracht, haar zeisemannen rondom
afstand aanhoudend doordien wij de gekomen sprookkinderen uit
het Woud van Groenendaal waren en niet roofsprinkhanen in sekte.
Ze trapte me in het kruis toen ik wou dat ze me de vlooien afving
die met de hoenderluizen uit elk hooi hels op ons overgingen.
Ik zette haar het mes op de keel. Ze wond geen doek om een handbeet.
Eer mijn schoenen waren verrot baalde ik van haar pimpampoene
smoelwerk, van mijn verheerlijking in vodden, van Ouwe taaie
ondertussen nog met haar mee blèrend laat je broek maar waaien.
| |
| |
| |
Afgang
In de zilverzandige terreinsleuf
uitgegraven door een verzonken
rivier zette ik me zonder boek
op mijn knieën te kakken; zat
terwijl van de voltallige gemeente
voor de mondiale televisie niemand
keek met mijn broek op mijn hielen
redeloos bij jou moeder natuur
op de plee; en distantieerde
me van mijn kak, die ik met
er de pasfoto opgeprikt van
serende Pucelle tot offer
gaf de geïncarneerde heer.
| |
| |
| |
Lapisblauw
Terwijl ik veel zuring at en op aanraden van een nimf
uit het Noorden mijn accent kwijtspeelde eer ik het pad
naar het Zuiden koos (de wilgetak verwisseld voor de tak
afgerukt van de moerbei) werd ik tot op blote hoogte
heraut en cantaor van een nouveauté. Ging voor begekt
van het ideaal: op enorme stormbestendige plakkeborden
in de bermen van de grote wijnbergroute de Universeel
Zonnebadende Zeevrouw in bikini te geef liggend voor al
wie haar wou, zonder bikini, die lapisblauw als de stolp
boven mij uit schitterend pareerde haar lijfsgoudheid,
haar goudhaarhoofd met der zonnedevote lippen wonderwel
wildbloeiende glimp die het mij deed, in de rust van de bermen
uit de diepte ik zonpooier voor haar de zekebedden afblazend hun
zaadpluis, op barre voet in een ruk oplopend naar Ax-der-Thermen.
| |
| |
| |
Saffier
opgelaaid was mijn traan,
bezwaard van de Pyreneeën
niet was geweest het hert
gestuit voorbij motortractie
op de strekkende kracht der
rivier onder het muur op muur
van onweer; elders over een vinke
kadaver ik de belletjes van de haver,
hier ik op de saffierbal Shiva in actie.
| |
| |
| |
Stapplek
IJzlige oostenwind en het vertelsel van vlees en bloed sneed
de optocht van amusementsvolk die avond af. Het was beslist
dat wij twee elkaar het enige waren wat er was, tussen ons in
de toog. Nadat Ray Charles zijn zwerfmelismen had doen van armoe
uitschreien zonder dat we hadden gedanst moest ik wel ingaan
op de onverhoeds violette hindeoogwenk die me wou aantrekken
naar het wed maar die ze, onkundig van míjn illusionisme, aan
me verdeed. Hoeveel tijd herderin krijgt een minstreel trouwens
van je. Le temps que ça prend was me te weinig en mille francs
et une bouteille de champagne een te hoge prijs voor het kunstvuur
dier mannin. Toen ik ging reikte ze me te kussen haar hand, ik neeg,
gunde me ter herinnering een blik achterom. Onder haar neonpijl
in négligé goot de asla uit, een gering doodsgruis op die stapplek
straat der stad sneeuwoverstelpt aan het eind van de kerstnacht.
| |
| |
| |
Isoude op de zilverbal
In het hart van het morsdode veldkeiengehucht verschenen
de harlekijnen in nauwsluitend wit werktricot, paalden
in de vooravond het worstelperk af, spanden een staaldraad
slap naar de zwartgeteerde lantarenpaal, hun antipode.
Het gelaarsde meisen kwam op in zilverblauwgrijs zwanedons
danskostuum offrerend de blanke gebenedijde volheid haars
vleses, bloedwreed in haar gezichtsblanketsel de lippapaver
geïncrusteerd en de mottenlantaren vingerknipte de lamp aan.
De planeet ontvloden schitterde ze op de holle volumineuze
zilverbal die onder haar voetetred rondtolde over het gammele
speelplankier. Om den brode ging er een met de centenbak rond,
ik, ai mijn ziel hangend in de lantarenpaal, had geen geld
voor zo wit mijn zoetelief dat ik noemde Isoude uit jaloezie
en wanhoop om mijn ontstentenis van haar bittere schoonheid der hel.
| |
| |
| |
Lief van de aan lagerwal geraakte
- onuitgegeven papieren A.D.
Is dit nu dan soms me genade dat de vuilrode lucht
verdonkert over de Suezkade in Den Haag en dat, terwijl
ik op een tram wacht, je me op het blindgestapeld steil
bazalttalud de pluim laat op een paar verdorde rieten
geworden? Drinkt men jenever met God, ook soms kopstoten?
Neemt men een heet bad tegen de honger? Zie je uit, dame
noch deerne doch meer, achter je gevel op mijn geijsbeer?
Hervond, onmogelijke me enerverende rottigste Jacqueminne,
ik om jou het rijm soms? Joeg ik niet achter alle rokken aan
op die van jou en is zich ooit engel uit de hemel geschrokken
omdat ik net als jij nooit wou verwerflijke liefde beginnen?
Dat ik duld dat van jouw huid en haar alles aan me vervuld
zal zijn! Maar jou, zwartste lief, neem ik want jij stilt het
hart en ik wed dat je het verschijningloos overkomen zult.
|
|