| |
| |
| |
Aryeh Lev Stollman
Die grosse Liebe
‘De grote liefde was haar beste film. Het gaf me toch zo'n heerlijk gevoel om naar haar te luisteren en te kijken, hoe vaak ik hem ook zag.’
Zoals altijd bij ons thuis sprak mijn moeder die avond, toen ze de film beschreef waarin haar lievelingsactrice schitterde, de taal van haar Berlijnse jeugdjaren. Niet het ratelende mengelmoesje van het drukke Scheunenviertel, waar de haperende tongval van immigranten luid opklonk, maar het zachte, beschaafde timbre van het mooie Grunewald, met zijn statige villa's boordevol kunst, boeken en muziek, zijn tuinen, zijn gazons die glooiend afliepen naar stille meren.
Toen ze de titel van de film uitsprak - Die grosse Liebe - leken die woorden mij, een jongen geboren en getogen in de onvoltooide tegenwoordige tijd van Ontario, in tegenspraak met de wonderbaarlijke emotie die ze wilden overbrengen. Ondanks de voorname verfijning van mijn moeders stem kwam dat verheven sentiment mij bijna afstotelijk en onaangenaam voor. De ontoegankelijke taal van mijn ouderlijk huis, de ingewikkelde grammatica van de verre en mij onbekende levens van mijn ouders, was plotseling vaag ontregelend geworden.
De openbaring dat mijn moeder er überhaupt een Lieblingsschauspielerin op nahield kwam als een volslagen verrassing, en wel op de avond na mijn vaders begrafenis. Mijn moeder had het nog nooit over acteurs of films gehad. Bij mijn weten waren mijn ouders geen van beide ooit naar de film geweest, al was mij dat wel toegestaan. En afgezien van één andere gelegenheid waren de dagen voorafgaand aan de begrafenis van mijn vader voorzover ik me kon herinneren de enige keren geweest dat ik mijn moeder de naaste omgeving van ons huis had zien verlaten. Dit gedrag had me nooit bevreemd. Ik had het domweg geaccepteerd als een aspect van haar persoonlijkheid. Er werd nooit over gesproken of een verklaring voor gegeven, en ik voelde me juist geborgen bij haar doorgaans kalme, gestadige aanwezigheid in mijn kinderwereld.
| |
| |
Ik was pas twaalf toen mijn vaders onverwacht overleed, en mijn moeders vreemde onthulling verbijsterde me. Ze was nooit spraakzaam geweest. Maar op die uitzonderlijke avond in mijn leven had ze plotseling een verborgen deur geopend, die ze - wat ik toen niet kon weten - al even abrupt voorgoed weer dicht zou doen.
‘Ik heb De grote liefde misschien wel vijftigmaal gezien in het jaar dat hij uitkwam. Dat was het jaar dat ik bij de familie Retter in huis was. Als ik verdrietig was en er even uit moest nam Herr Retter me steevast mee naar zijn bioscoop, het Gloria Palace. Ik heb elk liedje vanbuiten geleerd.’ Mijn moeder glimlachte en streelde met de ene slanke hand over de andere. ‘Soms hielp ik met de projector. Ik was heel technisch.’ Hier zweeg mijn moeder even, en ze fronste haar wenkbrauwen. ‘De Retters hadden een dochter van mijn leeftijd, Ingrid. Ze had donkerbruine ogen en lang zwart haar. Ze was een geweldige kletskous en heeft veel narigheid veroorzaakt. Ik was degene met blauwe ogen en blond haar.’ Mijn moeder streek zachtjes een lok van datzelfde haar naar achteren, schudde haar hoofd en glimlachte weer. ‘Zoals de meeste meisjes droomden ook wij er natuurlijk van om actrice te worden.’
Toen mijn moeder de film beschreef waarin haar lievelingsactrice de hoofdrol speelde en de liedjes zong die zij uit het hoofd had geleerd, zaten we samen op de bank in de zitkamer. De laatste gast, een oude buurvrouw, was zojuist weggegaan. Mijn ouders hadden een nogal teruggetrokken leven geleid, en na de begrafenis hadden we maar weinig bezoekers gehad. Er waren alleen een paar buren gekomen, onder wie die oude vrouw, en enkele zakenrelaties die mijn vader hadden gekend van zijn juwelierszaak. De oude vrouw had mijn moeder zwijgend geholpen de hapjes die op het eetkamerbuffet waren klaargezet weg te halen en daarna de keuken op te ruimen. Voordat ze wegging pakte ze mijn moeders hand vast: ‘Ik vind het heel erg, mijn lieve. Het is een vreselijke tragedie. Maar God is de ware rechter, en wij moeten Zijn wil leren aanvaarden.’ Mijn moeder keek haar uitdrukkingsloos aan en zei: ‘Dank u.’
Jaren later, toen mijn moeder zelf ernstig ziek was, onderbrak ik mijn studie enige tijd om voor haar te zorgen. Ze wilde zich niet in een ziekenhuis laten opnemen of vreemden in huis toelaten. Ik vroeg haar naar die oude vrouw. Ik was benieuwd wat er van haar was geworden. Mijn moeder hief haar hoofd op van het kussen en wierp me een verbaasde blik toe. ‘O nee. Zo iemand is er die dag helemaal niet geweest.’
‘Maar moeder, het was echt zo. Het was onze buurvrouw. Ik weet zelfs nog wat ze zei...’
| |
| |
‘Nee, je moet je vergissen. Laat me nu, Joseph, ik ben erg moe.’
Maar ik wist dat ik me niet vergiste en dat die oude vrouw wel degelijk bestond, want ik herinnerde me haar immers van die dag dat ze mijn moeder had geholpen, na mijn vaders begrafenis. De laatste tijd echter, nu ik zelf een eind in de veertig ben en niet ver meer van de leeftijd waarop mijn ouders zijn gestorven, denk ik wel eens terug aan dat gesprekje met mijn moeder aan het eind van haar leven, en merk dan dat ik steeds verontruster raak. Ik kan me niet één trekje van die oude vrouw meer voor de geest halen. Had ze een lange of een korte neus? Wat voor kleur hadden haar ogen? Hoe zat haar haar? Er staat me alleen een wazig beeld bij van haar broze, spookachtige bewegingen, de vage verstoring van de verstilde sfeer in ons huis en haar afscheidswoorden. De details van ons huis op die dag staan me nog wel levendig voor ogen: het met houtsnijwerk versierde eiken buffet in de eetkamer waarop zilveren schotels met hapjes stonden uitgestald, de gespikkelde groene tegels van de keukenvloer waarover de oude vrouw heen en weer liep, en het wijnrode moiré waarmee de bank in de zitkamer was bekleed.
‘In De grote liefde speelde ze een mooie zangeres die Hanna heette. Grossmama - die jij nooit hebt gekend - heette ook Hanna.’ Mijn moeder had het zelden over mijn grootouders gehad en alleen wel eens vol trots gezegd dat het angesehene Leute waren geweest, zeer ontwikkeld en erudiet. Haar vader, zo had ze me eens verteld, had liederen in de stijl van Hugo Wolf gecomponeerd en zou vast en zeker beroemd zijn geworden ware het niet dat hij, zoals zij het zei, so vorzeitig was gestorven. ‘Als je een meisje was geweest, had ik je zeker Hanna genoemd.’
Die avond dat ze me over haar lievelingsactrice in haar lievelingsfilm vertelde keek mijn moeder me geen moment recht aan. Haar blik gleed vlak over mijn hoofd heen en was gericht op de zachtblauwe muren van onze zitkamer, alsof ze daar de film zelf zou kunnen zien, geprojecteerd door het licht van haar geheugen. Het onbehagen dat me aanvankelijk beving toen ze zo omstandig herinneringen begon op te halen, maakte plaats voor een vreemd gevoel van troost en opwinding toen ik haar even uitvoerig met mij hoorde praten als ze het met mijn vader had kunnen doen, al bevond ze zich dan in haar eigen wereld. Ik had nog nooit stilgestaan bij het mysterie van mijn moeders jeugd, en was nu gefascineerd. Ik luisterde stil en aandachtig.
Tijdens mijn jeugd kwam de vergaande gereserveerdheid van mijn ouders mij nooit vreemd voor; integendeel, hun gesprekken leken
| |
| |
me waardig en passend. In hun vrije tijd lazen ze boeken of luisterden ze naar platen, voornamelijk liederen en opera. We gingen nooit met vakantie. Ze praatten dikwijls over mijn vaders juwelierszaak. Dan hoorde ik, vanuit mijn hoekje, opmerkingen over ‘een rijring met zes carré geslepen diamanten’ of ‘die jonge vrouw die de broche met de smaragden fazant heeft gekocht’. Een paar avonden per week nam mijn moeder de boekhouding van de zaak door. Dan zat ze stil aan een kleine mahoniehouten secretaire in de voorkamer. Voor haar lag een keurig gerangschikt stapeltje papieren, terwijl zij met het gummetje aan het uiteinde van een potlood tegen haar voorhoofd tikte.
Op de een of andere manier leerde ik als kind gaandeweg begrijpen dat je geen persoonlijke vragen hoorde te stellen, zelfs niet aan je ouders. Ik wist dat ieder mens werd omringd door een heilige muur van waardigheid en privacy. Mijn ouders stelden nooit vragen als ‘Waar denk je aan, Joseph?’ of ‘Wat heb je vandaag gedaan?’ Ze kwamen nooit zonder kloppen mijn kamer binnen. ‘Joseph, darf ich eintreten?’ zei mijn moeder als ze moest schoonmaken. Voorzover ik kon nagaan, kwam ze nooit in mijn kamer als ik niet thuis was. En nog steeds raak ik van mijn stuk, in verwarring wanneer ik mensen gadesla die te veel praten, kletsen, de ene vraag na de andere stellen.
Mijn moeder vertelde het verhaal van De grote liefde tot in de kleinste bijzonderheden. Na haar dood merkte ik dat ik de scène van mijn moeders grootste ontboezeming steeds vaker voor mijn geestesoog liet passeren. Wanneer ik die avond weer voor me probeerde te zien besefte ik tot mijn diepe ontsteltenis dat ik een klein detail, een zijlijn in de plot die mijn moeder had beschreven, was vergeten en daarmee, naar mijn gevoel, iets dat licht op haar leven had kunnen werpen onherroepelijk kwijt was. Soms kreeg ik last van lichamelijke symptomen als mijn geheugen me in de steek liet. Dan begon ik hevig te zweten, snel te ademen of werd ik duizelig. En nu, jaren later, wordt de herinnering aan mijn moeders beschrijving eens te meer vertroebeld door mijn hardnekkige, armzalige pogingen die gaten te dichten, de deur binnen te gaan die zij die avond zo kortstondig had opengezet.
Het verhaal van De grote liefde, met zijn voorspelbare plotwendingen, bij die tijd horende clichés en vaste formules uit filmland, was nogal simpel. En het zei me toen niet veel.
Paul, een knappe luchtmachtpiloot die vierentwintig uur verlof heeft, woont een van Hanna's uitverkochte concerten in Berlijn
| |
| |
bij. Die avond brengt het lot hen na het concert, tijdens een luchtaanval, samen in een schuilkelder. Ze worden verliefd op elkaar. Maar in tijden van oorlog is liefde geen eenvoudige zaak. De volgende dag moet Paul een gevaarlijke missie uitvoeren. Als hij drie weken later behouden terugkeert zijn ze van plan direct te trouwen, maar dan komt er onverwacht een bevel van het oppercommando binnen. Opnieuw moet Paul hals over kop vertrekken. Intussen vat Hanna, teleurgesteld maar nog vol hoop en begrip, de draad van haar leven weer op en reist naar Parijs voor haar volgende concert.
‘In Parijs stond Hanna op het podium in de balzaal van een schitterend paleis, voor een publiek van honderden soldaten, onder wie veel gewonden.’ Mijn moeder zuchtte. ‘Ik dacht steeds maar bij mezelf: bestaan er in deze waanzinnige wereld echt nog plaatsen zoals die balzaal? Ja. Ja. Natuurlijk! Dat moest wel. Het was een werkelijk betoverende scène.
Hanna droeg een zwartfluwelen robe met een boomblad van zilverborduursel op het lijfje. Zo.’ Mijn moeder beschreef met haar hand een boog over haar boezem. ‘Hanna was zo elegant, zo bekoorlijk, zo innemend. Ze stond op het podium met een orkestje achter zich. Haar begeleider, een lieve oude man, speelde piano. Ze zong een prachtig lied over dat het leven zijn hoogte- en dieptepunten had maar dat alles uiteindelijk prachtig terecht zou komen. En dat ze wist dat haar geliefde, haar zielsverwant, eens terug zou keren.’
Er stonden tranen in mijn moeders ogen. Ik had mijn moeder nog nooit zien huilen. Bij de bescheiden begrafenis van mijn vader eerder die dag had ze niet gehuild, en de week daarvoor evenmin, toen ze met een wit, strak gezicht mijn kamer inkwam. ‘Ik heb erg slecht nieuws, Joseph. Papi is dood aangetroffen in zijn zaak. Nu zullen we ons met zijn tweetjes staande moeten houden.’
Ik heb haar maar één vraag gesteld, die avond dat we samen op de bank zaten.
‘Heeft vader hem ook gezien?’
Mijn moeder leek te schrikken van mijn onderbreking. ‘O nee. Papi zat ergens anders ondergedoken. We waren nog niet getrouwd.’ Ze bette haar vochtige ogen met een zakdoek. De tranen vloeiden nu niet meer. ‘Papi durfde er niet uit om mee naar de bioscoop te gaan. Dan zou iemand hem kunnen zien en oppakken. Maar op een keer, toen ik naar hem toe kon, heb ik hem erover verteld. Eerst was hij boos. Hij vond het allemaal dwaasheid, vulgair. Zoiets hoorde mij niet te interesseren. “Dat zijn verdorven mensen!” zei hij. “Het
| |
| |
is maar een liefdesgeschiedenis,” zei ik. Daarna zei Papi dat het hem speet en luisterde hij, alleen om mij plezier te doen.’
Toen ik, na de dood van mijn moeder, voor het eerst in Berlijn was, ben ik in een reprise-bioscoop op de Kurfürstendamm De grote liefde gaan zien, misschien wel vijfmaal achter elkaar, de hele middag en avond. Tenslotte kwam de directeur naar me toe om te vragen of er iets aan de hand was. Ik zei dat ik helemaal uit Canada was gekomen om deze film te zien. Terwijl hij hoofdschuddend wegliep mompelde hij: ‘Noch ein verrückter Fan!’
Daarna kwam er een nieuwe herinnering aan mijn moeder en haar lievelingsactrice in De grote liefde boven. Dit was, zoals ik meteen begreep, een schijnherinnering, maar van een wel zo hardnekkig soort dat er ook nu nog vrijwel geen week voorbijgaat zonder dat hij me te binnen schiet alsof het echt zo gebeurd is.
In deze schijnherinnering, die steeds bij me opkomt sinds ik voor het eerst in Berlijn was en De grote liefde zelf heb gezien, staat mijn moeder op van de bank waarop we samen zaten, die avond na mijn vaders begrafenis. Ze recht haar rug en begint te zingen met een stem die als twee druppels water op die van haar lievelingsactrice lijkt. Het is een vrouwenstem, maar laag en donker, een stem die tussen de aarde en het hemelse uitspansel zweeft en van komende wonderen zingt:
Ich weiss es wird einmal ein Wunder geschehen
und ich weiss, dass wir uns wiedersehen!
Maar in werkelijkheid was mijn moeder al die tijd blijven zitten. Ze heeft helemaal geen liedje gezongen. En ik had mijn moeder nog nooit van mijn leven horen zingen.
Ons huis lag in een stille straat aan de rand van de stad en stond, ondanks zijn bescheiden afmetingen, tjokvol meubels: banken en stoelen, allerlei mahoniehouten en eikenhouten bijzettafeltjes, étagères en lampen. Behalve in de keuken hingen er in elke kamer, inclusief de slaapkamers, zware gordijnen voor de ramen. Mijn moeder hield het huis smetteloos schoon. Hoewel ze de naaste omgeving van het huis nooit verliet en heel weinig contact met andere mensen had, kleedde ze zich altijd zeer elegant, op het extravagante af. Ze was op een paar modetijdschriften geabonneerd om de nieuwste trends bij te houden. Ze bestelde kostbare stoffen bij een zaak in Toronto, en maakte haar kleren zelf. Wanneer ze in haar
| |
| |
naaikamertje aan het werk was riep ze me vaak bij zich. ‘Kijk, Joseph, dit is prachtige zijde, voel maar eens. Voel eens hoe zwaar. Chinese zijde is beter dan Indiase. Houd het even voor me op als je wilt, zodat ik het beter kan bekijken,’ of: ‘Deze katoen komt uit Egypte, het land van Nefertete, de beste katoen ter wereld.’
Mijn moeder besteedde ook veel zorg aan haar dikke blonde haar, dat ze naar achteren gekamd en met een lichte slag aan weerszijden van haar hoge voorhoofd droeg, zodat het haar ovale gezicht omlijstte.
Mijn vader had altijd waardering voor mijn moeders inspanningen. ‘Je bent erg mooi vanavond, Ute,’ of ‘Wat zie je er elegant uit, Ute,’ zei hij als hij thuiskwam van zijn werk.
‘Danke, Albert.’
Mijn vader deed alle boodschappen op de terugweg van zijn werk. Nu en dan nam hij cosmetica, kousen en zelfs schoenen mee voor mijn moeder.
Ik kan me van voor de dood van mijn vader maar één keer herinneren dat mijn moeder ons huis verliet. Op een feestdag, ik meen Jom Kippoer of Rosj Hasjana, toen ik een jaar of acht, negen was, stond mijn vader erop dat we gezamenlijk naar de synagoge in de stad zouden gaan. Ik begreep niet waarom, aangezien we nog nooit naar de synagoge waren geweest en niemand daar ooit belangstelling voor aan den dag had gelegd. Ik zie nog voor me hoe mijn moeder een kleine hoed met een veer op haar blonde haar schikte. Het hoedje had een tere, doorzichtige voile die voor haar ogen hing. Voor we de deur uitgingen wierp ze een blik in de gangspiegel. Zo te zien was ze ingenomen met haar verschijning. We reden de stad in om de dienst bij te wonen. Toen we de trap naar de synagoge opliepen bewoog mijn moeder zich met een onhandigheid die niet bij haar paste, waarbij ze voortdurend naar haar schoenen keek. Ik dacht dat ze bang was dat ze zou struikelen. Thuis liep mijn moeder altijd kaarsrecht en bewoog haar lange, slanke gestalte zich vol gratie.
In de synagoge stond ik tussen mijn ouders in naar het onbekende, melancholieke gezang te luisteren. Ik voelde me treurig en verveelde me. Mijn moeder boog zich opzij en trok mijn vader discreet aan zijn mouw. We liepen achter elkaar aan de volle bank uit terwijl het zingen doorging. Later, toen we weer thuis waren, keek ze mijn vader aan. Ze zag bleek en beefde.
‘Bitte, Albert, nicht mehr.’
‘Ja, Ute, nie mehr. Nie.’
En we zijn nooit meer naar de synagoge gegaan.
Toen ik haar voor haar dood naar dit voorval vroeg zei ze: ‘Nee.
| |
| |
Ik ben nog nooit in een synagoge geweest, zelfs als kind niet. Wij waren helemaal niet gelovig. Mogelijk ben je er met je vader geweest. Misschien dat hij je een keer heeft meegenomen. Hij had veel heimwee.’
Als jongen begon ik een mooie en, wat ik me toen niet goed bewust was, ook buitengewoon waardevolle edelstenenverzameling. Ik borg mijn schatten op in een met fluweel gevoerd leren doosje dat ik onder mijn bed verstopte. Deze verzameling werd met zachte doch dwingende hand aangemoedigd door mijn vader. In de loop der jaren deed hij me tal van edelstenen en halfedelstenen cadeau: een ovaal geslepen robijn, een cabochon geslepen saffier, een violetgekleurde granaat. ‘Voor je verjaardag,’ zei hij dan, of: ‘Voor je rapport.’ Mijn moeder knikte en zei erachteraan: ‘Die mooie dingen die je van Papi krijgt moet je altijd bewaren. Je kunt ze overal mee naartoe nemen.’
‘Het is net zoiets als Lösegeld hebben,’ zei mijn vader een keer.
‘Wat?’ Dat woord had ik nog nooit gehoord.
Mijn moeder keek mijn vader streng aan.
‘Och, niets,’ zei hij. Later zocht ik het woord op. Het betekende losgeld.
Dikwijls bestudeerde ik mijn verzameling door de juweliersloep die hij me had gegeven en die ik op het bureautje in mijn slaapkamer had liggen. Hij had me laten zien hoe je het oppervlak van een steen bekijkt en, bij een doorzichtige steen, de hoogte. ‘Een kleine onzuiverheid is een grote tragedie als je een juweel bent,’ mocht hij graag zeggen.
Toen ik op de lagere school zat, kwam ik eens thuis en vertelde mijn ouders dat mijn Franse juf, madame Desjarlais, vond dat ik een uitzonderlijke talenknobbel had, die me nog wel eens van pas zou kunnen komen bij mijn beroepskeuze. Ze had gelijk, want na mijn studie ben ik in Toronto gaan werken als vertaler voor een Canadees bedrijf dat in Europa vestigingen opzette. Mijn moeder glimlachte vergenoegd. Ze was een jurk aan het afzomen.
Mijn vader zei: ‘Dat is heel goed nieuws, Joseph. We zijn blij dat te horen.’
Mijn moeder keek op van haar werk. ‘Ja, natuurlijk. We zijn heel blij dat te horen.’
De volgende dag gaf mijn vader me een tweekaraat marquise geslepen smaragd, het laatste cadeau dat ik van hem heb gekregen. Mijn moeder zei: ‘De dingen die je van Papi krijgt moet je altijd bewaren.’
| |
| |
Nadat Paul ongedeerd is teruggekomen van zijn missie, die waartoe het oppercommando hem had gesommeerd en waarvoor zijn huwelijk was uitgesteld, krijgt hij drie weken verlof. Hij reist naar Rome om Hanna te verrassen, die daar repeteert voor haar volgende optreden. Ze worden vol vreugde herenigd en besluiten nog diezelfde avond te trouwen. Terwijl ze plannen aan het maken zijn, gaat plotseling de telefoon. Een bevriende officier roept zijn hulp in bij een nieuwe en gevaarlijke missie. Ditmaal is het geen bevel maar een verzoek. Paul stemt er onmiddellijk in toe zich vrijwillig aan te melden.
Mijn moeders stem werd schril van woede toen ze Hanna's reactie beschreef. ‘“Moet je je nu zo nodig vrijwíllig aanmelden en zomaar ineens bij me weggaan terwijl we op het punt staan te trouwen?! Het is niet eens een bevel! En wij dan? En ons huwelijk dan? Is dat soms zo onbelangrijk? Dit kan en zal ik niet langer verdragen!”’
Toen kreeg mijn moeders stem een zachtere klank. Ze had ook begrip voor Pauls standpunt. ‘Paul probeerde haar tot rede te brengen. Het was oorlog, en hij had zijn verantwoordelijkheden. “En wat is dat dan dat jij niet kunt verdragen?” vroeg hij haar, “terwijl er zoveel verschrikkelijks gebeurt op de wereld?”
Maar Hanna hield voet bij stuk, en dus verbraken ze hun relatie. Plichtsgetrouw vertrok Paul op zijn missie. Toen hij weg was ging Hanna zitten en barstte in tranen uit.’
De ochtend na mijn vaders begrafenis klopte mijn moeder op mijn slaapkamerdeur. ‘Joseph, darf ich eintreten?’
Mijn moeder droeg een hemelsblauwe satijnen jurk met lange mouwen. Om haar polsen zaten witte manchetten en van voren had haar jurk witte knoopjes. Ik herinnerde me wel dat ik de glanzende stof had gezien toen ze er in haar naaikamertje aan had zitten werken, maar dat het zo zou worden had ik nooit gedacht. Ze kwam me die dag wel bijzonder elegant voor, als zo'n model in die glamourtijdschriften waarop ze was geabonneerd.
‘Ik ben vanavond terug.’ Ze keek me aan om te zien of ik het begreep, en voegde er toen aan toe: ‘Ik kan Papi's zaak niet verkopen. Hij was er te zeer aan verknocht.’
Ik was beduusd, maar niet omdat ze zo plotseling en zo volslagen onverwacht over iets heen stapte dat onmiskenbaar een vorm van fobie was. Als kind dacht ik niet in dat soort psychologische termen. Ik was voornamelijk beduusd omdat mijn vaders zaak vijf kilometer verderop in het centrum lag en mijn moeder geen auto reed. Ik
| |
| |
kon me niet voorstellen dat ze in die met wit afgezette, hemelsblauw satijnen japon dat hele eind zou lopen of zelfs met de bus zou gaan, al had dat toch makkelijk gekund.
‘Ik moet gaan, Joseph. De taxi staat voor.’
De volgende twee jaar ging ze per taxi heen en weer tussen ons huis en de zaak. Voorzover ik wist ging ze nergens anders heen. Ik denk dat de zaak een verlengstuk van ons huis voor haar moet zijn geweest. Ik nam mijn vaders taak over en deed alle boodschappen voor het eten. Mijn moeder gaf me een lijstje met de merknamen waaraan ze de voorkeur gaf. Soms vroeg ze me bepaalde schoonheidsartikelen of kousen voor haar te kopen, zoals mijn vader dat vroeger voor haar had gedaan. In haar vrije tijd bleef ze stoffen in Toronto bestellen en haar eigen kleren maken.
Mijn moeder ontpopte zich als een kundige zakenvrouw en ging goed met de klanten om. Ze verkocht nog steeds sieraden zoals mijn vader dat had gedaan, maar breidde haar aanbod uit met kwaliteitsgeschenken, zoals kristal en zilver. Hoewel ze thuis Duits tegen me bleef spreken was haar Engels veel beter dan ik me had gerealiseerd, en naarmate ze langer in de zaak werkte werd haar accent lichter. Thuis betrapte ik er haar wel eens op dat ze onder het naaien een Engels woord net zo lang hardop herhaalde tot ze tevreden was over haar uitspraak. Op een keer merkte ze dat ik naar haar keek. Ze glimlachte. ‘Een goed actrice moet haar accent aanpassen aan een nieuwe rol.’
Mijn moeder zette mijn vaders traditie om mijn edelstenenverzameling op te bouwen voort. Op zijn eerste sterfdag gaf ze me een briljant geslepen diamant van één karaat vijfenzeventig. Ik bekeek hem die avond onder mijn loep. Nauwkeurig onderzocht ik het oppervlak van de briljant en de flonkerende rand van facetten. De steen had een hoogwitte kleur en was loepzuiver. Mijn moeder vroeg of ze in mijn kamer mocht komen. Ze pakte de loep en bestudeerde de diamant zelf.
‘Ja, het is echt een voortreffelijke steen. Bewaar hem maar bij alles wat je van Papi hebt gekregen.’
Na school of 's zaterdags hielp ik mijn moeder wel eens in de zaak. Op een dag, vlak voor de tweede sterfdag van mijn vader, kwam er een kleine, donkerharige vrouw in de zaak. Er waren verder geen klanten. De vrouw droeg dure kleren, een grote zonnebril en veel ringen aan haar vingers. Ze liep wat rond te neuzen. Ze keek naar mij en toen naar mijn moeder. Mijn moeder glimlachte. ‘Kan ik u ergens mee van dienst zijn?’
| |
| |
De vrouw antwoordde in het Duits. ‘Ja. Wilt u me die armbanden laten zien?’
‘Natürlich.’ Mijn moeder boog zich voorover om de vitrine open te maken.
De vrouw zette haar zonnebril af en wierp een felle blik op het blonde haar van mijn moeders gebogen hoofd. ‘Feuchtman,’ fluisterde ze. ‘Feuchtman.’ Het duurde even voor het tot me doordrong dat de vrouw mijn moeders meisjesnaam uitsprak. Mijn moeder had die maar zelden genoemd. Mijn moeder keek op. Ze glimlachte. ‘Wie, bitte?’ Tot op de dag van vandaag denk ik dat mijn moeder niet echt hoorde of begreep dat de vrouw haar zojuist bij haar naam had genoemd. Plotseling draaide de vrouw zich met een zwiep opzij, haalde uit met haar schriele arm en liet haar vuist met verbazende kracht op mijn moeders kaak neerkomen. Een van mijn moeders tanden vloog uit haar mond en gleed rammelend over de glazen dekplaat van de vitrine alvorens op de grond te vallen.
Mijn moeder richtte zich op. Er glinsterde bloed in haar mondhoek. Ze was zo geschrokken dat ze niet eens aan haar gezicht voelde wat daar voor schade was aangericht.
‘Petzmaul! Verräterin!’ De vrouw spuugde naar mijn moeder. ‘Loeder! Verraadster! Jij bent nog erger dan zij waren! De vuile verklikster eindelijk gepakt!’
De vrouw stormde de zaak uit en verdween. Ik hoorde een auto wegscheuren, maar was te geschokt om naar buiten te rennen en een blik op het nummerbord te werpen. Ik bleef als aan de grond genageld staan.
Tenslotte begon mijn moeder te spreken. Haar stem klonk anders, omdat haar onderkaak nu was opgezet. Ik kon haast niet verstaan wat ze zei. Terwijl ze sprak keek ze me niet recht aan. Haar blik gleed vlak over mijn hoofd heen, net als op die avond na mijn vaders begrafenis, toen ze naar de zachtblauwe muren van onze zitkamer keek en me over haar lievelingsactrice in haar lievelingsfilm vertelde. Ze fluisterde.
‘O nee. Nee, nee. Ze heeft het volledig mis. Ik zou nooit voor ze hebben gewerkt, al hadden ze me gemarteld. Ik zou nooit iemand aangeven. Hoe zou ik dat kunnen?... Ik móest wel iets doen om je vader te redden.... Nee. Nee. Ik zat zelf al die tijd ondergedoken, eerst bij de familie Retter...’ Ze zweeg. Ze veegde haar mond af en voelde aan haar kaak, deed hem langzaam open en dicht. Ze streek met beide handen haar blonde haar naar achteren. Ze haalde diep adem en keek me recht aan. ‘Nou, er zijn geen botten gebroken. Ik
| |
| |
hoef niet naar een dokter. Je weet dat ik nooit naar dokters ga. Waarom sta je zo te trillen?’
Een week later zette ze de zaak te koop.
Volgens de stadsarchieven was het huis in Grunewald waarin mijn moeder was opgegroeid in de oorlog verwoest. Op die plaats staan nu aardige tuinwoningen met klinkerpaadjes die slingerend afdalen naar een klein meer. Het huis van mijn moeders lievelingsactrice in het naburige Dahlem, in een straat tegenover een parkbos, is nu een bejaardentehuis.
Een paar jaar na mijn eerste bezoek opende mijn bedrijf een filiaal in Berlijn. Ik verzocht om overplaatsing. Ik was van plan een van die tuinwoningen op de plek waar eens het huis van mijn moeder had gestaan te huren, maar er was er geen vrij. In plaats daarvan vond ik een appartement ten zuiden van de Tiergarten, en hier woon ik nu al bijna even lang als mijn ouders in Canada hebben gewoond. 's Avonds kan ik vanaf mijn balkonnetje ver over de lichten van de Kurfürstendamm de uitgestrekte stad in kijken. In De grote liefde heeft Hanna ook een balkon. In één scène staat ze daar met Paul naar de twinkelende nachtzee van Berlijn te kijken. ‘Het is net een sprookje,’ zucht ze.
‘Nee,’ zegt Paul, ‘mooier dan een sprookje.’
Ik denk niet dat het overdreven zou zijn te zeggen dat ik De grote liefde meer dan vijftig keer heb gezien. Aanvankelijk ging ik er elke keer naartoe als hij in een van de reprise-bioscopen werd gedraaid, wat verbazend vaak gebeurde. Later, toen hij op video verkrijgbaar was, ging ik ertoe over hem thuis te bekijken. Ik heb mijn moeders lievelingsactrice ook in haar andere films gezien: Naar nieuwe kusten, In de frisse lucht, Vaderland. Maar die andere films vond ik stuk voor stuk saai, en ik ben ze geen van alle nog eens gaan zien.
Mijn vrouw stelt me nooit vragen over deze eigenaardige obsessie van me. Ze denkt alleen dat ik ook zo'n getikte fan ben. Er zijn hier zoveel mensen in de ban van mijn moeders lievelingsactrice. Ze is een geweldige cult-figuur. Als je naar een club gaat tref je daar steevast iemand die zich als haar heeft verkleed en haar liedjes zingt: ‘Kan de liefde een zonde zijn?’ of ‘Mijn leven voor de liefde’. Mijn vrouw is blij dat het met mij niet zover is gekomen. ‘Ich bin sehr dankbar dafür!’ zegt ze. Ik prijs me met andere dingen gelukkig. Hoewel we nu al vele jaren samen zijn vraagt ze me niet naar mijn familie, en ik haar evenmin naar de hare. Ik zie ons gezamenlijke leven graag als iets dat zich in het heden afspeelt, zolang het heden zijn eigen gevoel voor privacy behoudt. Zelfs in De grote liefde stel- | |
| |
len Paul en Hanna elkaar geen persoonlijke vragen.
Wanneer ik mij tegenwoordig, nu ik niet ver meer ben van de leeftijd waarop mijn ouders zo voortijdig zijn gestorven, mijn moeder op de avond van mijn vaders begrafenis voor de geest haal, zie ik ons op de wijnrode moiré bank zitten terwijl De grote liefde op de zachtblauwe muren van de kamer wordt geprojecteerd. We kijken er samen naar. Mijn moeder pakt mijn hand vast en glimlacht. Ze vermaakt zich kostelijk en hoopt dat ik dat ook doe.
Nadat Hanna en Paul hun relatie hebben verbroken vertrekt Paul op zijn nieuwe missie, de gevaarlijke missie waarvoor hij zich zo nobel heeft aangemeld. Hanna blijft in Rome om voor haar grote concert te repeteren.
Haar concert is natuurlijk een verbluffend succes. Wanneer ze triomfantelijk het podium afgaat wordt haar een telegram overhandigd. ‘Kapitein Paul Wendland is gewond, maar slechts licht. Hij verblijft in een ziekenhuis in de bergen.’ Wanneer Hanna weer opgaat om haar applaus in ontvangst te nemen, fluistert ze haar begeleider toe dat ze die avond nog moet vertrekken.
‘Wanneer kom je weer terug, Hanna?’ vraagt hij bedroefd, want ook hij is duidelijk verliefd op haar.
‘Nie.’
Mijn moeder droeg dat ‘Nooit’ voor met diezelfde ingehouden stelligheid in haar stem, exact die ondertoon van liefde en hoop die ik later telkens weer hoorde wanneer ik haar lievelingsactrice in haar lievelingsfilm zag.
Tenslotte komt Hanna aan in een ziekenhuis ergens in de Alpen, omringd door besneeuwde bergtoppen. Ze rent naar Paul, die op het terras zit, met één arm in een mitella. ‘Misschien kunnen we weer proberen te trouwen, Hanna.’ Hij wijst lachend op zijn verbonden arm. ‘Ditmaal heb ik echt drie weken ziekteverlof!’
Hanna glimlacht. Ze pakt zijn hand vast. ‘En als die drie weken voorbij zijn?’
Paul kijkt omhoog en zij kijkt ook omhoog. Hoe weids en adembenemend is de hemel daarboven. Hier en daar breken stralende bundels zonlicht door de opbollende wolken. Dan opeens verschijnt, in de verte, een eskader vliegtuigen. En daar, naar die wonderschone hemel, daarheen moet Paul natuurlijk terugkeren. Daar ligt zijn plicht.
‘Paul draaide zich om en keek Hanna in de ogen,’ vertelde mijn moeder me. ‘Hun gezichten waren zo mooi, zo vol geluk dat ik er
| |
| |
kippenvel van kreeg. En toen knikte Hanna. Ja. Ja. Ze zou met hem trouwen.’
En daarop draaide mijn moeder zich om en keek ze me, voor het eerst op die uitzonderlijke avond in mijn leven, recht aan. Ik huiverde licht om de ondraaglijke tederheid in haar ogen. ‘Als ik hen was geweest,’ zei mijn moeder, terwijl ze van de bank opstond, ‘had ik met plezier heel de hemel opgeofferd voor de liefde.’
Vertaling: Babet Mossel
|
|