Otto Egberts Phororhacus longissimus
Met aan zijn voeten het skeletje van de bonte kraai staat voor altijd roerloos de Phororhacus longissimus uit het verre Patagonië. Verderop slijt in een grote eikenhouten lijst een in bruin reliëf gebeeldhouwde zeelelie uit Holzmaden haar fossiele en genummerde bestaan.
Stil ligt daar in een laagje fijne plaatkalk de gruwelijke Pterodactylus gedrukt. Aan de andere kant liggen in een platte bak versteende sponzen en koralen gerangschikt en voor altijd onttrokken aan de plek waar ze eens geweest moeten zijn.
Ik kijk naar al die voorbije dingen, maar het zijn vooral ‘dode’ ogen die hierop gericht zijn. Ze lijken te wachten op het moment waarop al die fossiele resten als bij toverslag voor mij zichtbaar zullen worden. Zien is geopenbaard worden, zoveel schijnt zeker. Al is het maar voor even. Kijken is slechts de wachtkamer van het zien.
Later zit ik op het herentoilet, wil een stukje grijs toiletpapier van de rol losscheuren als mijn ogen ineens gefixeerd blijven op dat achteloos hangende velletje papier. Ik weet dat ik iets gezien moet hebben.
In dit schamele velletje papier zie ik nu een eivormige uitstulping omkranst door een opstaand halvemaansvormig randje. Hier heeft een vorige bezoeker zijn duim en wijsvinger in het groezelige papier gedrukt om het velletje eronder te kunnen afscheuren.
Plotseling lijkt de wereld op één almaar voortdurend Paleoceen waarin alles wat is, slechts bestaat bij de gratie van de omstandigheid dat het overgebleven is. Zowel de schamele en ogenschijnlijk onbenullige afdruk in het stukje toiletpapier als de zeelelie uit Holzmaden. Beide lijken zij onderworpen aan deze universeel lijkende wet, die mij doet denken aan de wet van het behoud van materie; niets van de materie gaat verloren, maar transformeert enkel in een andere gedaante.
Omdat niets verloren gaat moet er natuurlijk ook iets overblij-