De Gids. Jaargang 161
(1998)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 736]
| |
Wil Rouleaux
| |
[pagina 737]
| |
thals beroemde Brief des Lord Chandos uit 1902 is bijna een oerbron als het om dit thema gaat, maar gelijktijdig beleden Karl Kraus, Ludwig Wittgenstein en de onderschatte taalfilosoof Fritz Mauthner (Beiträge zu einer Kritik der Sprache, 1902) dezelfde argwaan tegenover de taal. Tussen de wereldoorlogen waren het onder anderen Robert Musil en Hermann Broch die over de mogelijkheden en vooral beperkingen van de taal speculeerden, en na 1945 zijn Elias Canetti en Ingeborg Bachmann naast talloze minder bekenden op dezelfde weg voortgegaan. Zonder overdrijving kan men stellen dat iedere Oostenrijkse schrijver van enige betekenis uit de twintigste eeuw het thema op de een of andere manier aan de orde heeft gesteld. Bij Thomas Bernhard wordt de taalscepsis zelfs bij een oppervlakkige lectuur meteen duidelijk, al was het maar door zijn frequente gebruik van het woord ‘sogenannt’. Hij schrijft niet over ‘de seksualiteit’ of over ‘een literatuur-criticus’ maar over ‘die sogenannte Sexualität’ en over ‘ein sogenannter Literaturkritiker’. Dezelfde distantie tegenover de taal drukt hij uit door middel van frases als ‘wie gesagt wird’ en ‘wie man behauptet’, die door hun frequente gebruik even maniëristisch als maniakaal aandoen en die uiteraard in de inmiddels talrijke Bernhard-parodieën nooit ontbreken. Het ondubbelzinnigste bewijs van Bernhards taalscepsis, zijn credo als het ware, staat in Die Kälte, het voorlaatste deel van zijn autobiografie: ‘De taal is onbruikbaar als het erom gaat de waarheid te zeggen, mededeling te doen, ze laat de schrijver slechts de benadering, steeds slechts de vertwijfelde en daardoor ook slechts twijfelachtige benadering van het onderwerp, de taal geeft slechts een vervalste authenticiteit weer, het afschrikwekkend vertekende; hoezeer de schrijver ook moeite doet, de woorden drukken alles tegen de grond en verschuiven alles en maken de totale waarheid op het papier tot een leugen.’Ga naar eind4.
Thomas Bernhards autobiografie beslaat de eerste twintig jaar van zijn leven. Zijn jeugd stond in het teken van armoede, schaamte, de oorlog en vooral van ziekte en angst voor de dood. Maar ook van de wil tot overleven, van de wil zelfs om van zijn leven een kunstwerk te maken. Bernhard was in 1951 als buitenechtelijk kind in een vroedvrouwenschool in Heerlen geboren. Zijn moeder Herta Bernhard was zwanger geraakt van een timmerman (die later zelfmoord zou plegen en die Thomas nooit heeft gezien), en uit schaamte was ze in de zomer van 1930 naar Nederland uitgeweken. Haar moeder, Thomas' grootmoeder dus, was uit haar huwelijk met een zekere Karl Bernhard gevlucht en leefde onwettig samen met de schrijver van streekromans Johannes Freumbichler. (Had deze vrouw een boterbriefje gehaald, dan zou de later wereldberoemde schrijver Thomas Freumbichler hebben geheten.) Juist deze Johannes Freumbichler is het geweest die een beslissende invloed heeft gehad op Thomas Bernhards ontwikkeling en verdere leren. ‘Ik was volledig onder de hoede en ongemerkte opvoeding van mijn grootvader opgegroeid,’ zo schrijft Bernhard in Die Ursache. Op dezelfde plaats merkt hij op: ‘Ik mag deze tijd met mijn grootvader als de enige nuttige en voor mijn hele leven beslissende school beschouwen, want hij en niemand anders was het die mij het leven geleerd heeft en mij met het leven vertrouwd heeft gemaakt. (...) Al mijn kennis is terug te voeren op deze voor mij in alles levens- en existentiebepalende mens.’Ga naar eind5. Met zijn jonggestorven moeder heeft Bernhard altijd een moeizame en afstandelijke relatie gehad, maar zijn grootvader was voor hem een waar anker, iemand bij wie hij altijd terecht kon en op wiens steun hij onverlet mocht rekenen. In elk deel van de autobiografie komt hij terug op de beslissende rol van zijn grootvader. In Der Keller noemt hij hem ‘de door mij als geen ander geliefde mens’. In Der Atem luidt het: ‘Aan hem heb ik alles te danken. (...) Hij had me geaccepteerd, nadat alle anderen me niet hadden geaccepteerd, ja zelfs mijn eigen moeder niet.’ En in Ein Kind merkt hij op: ‘We begrepen elkaar. Een paar passen met hem en | |
[pagina 738]
| |
ik was gered’, terwijl hij in dit laatste deel van zijn autobiografie zelfs stelt dat hij zich ‘slechts uit liefde voor mijn grootvader’ in zijn jeugd niet van het leven heeft beroofd.Ga naar eind6. Bijna overal schrijft Bernhard liefdevol en met veel sympathie over zijn grootvader. Op sommige plaatsen zijn evenwel zijn ironie en distantie eveneens voelbaar, met name als het gaat om het gebrek aan succes van de schrijver Johannes Freumbichler (1881-1949). Freumbichler had tot zijn vijftigste praktisch geen inkomsten, en pas nadat hij in 1936 op voorspraak van Carl Zuckmayer (die later Thomas Bernhard eveneens zou protegeren) de Oostenrijkse Staatsprijs voor literatuur ontving voor zijn roman Philomena Ellenhub, kreeg hij enige bekendheid en materieel gewin. De zich altijd miskend voelende Freumbichler moet een zonderling en een huistiran zijn geweest. De hele familie diende zich te voegen naar zijn scurriele schrijverswensen. In Ein Kind noemt Bernhard hem een ‘Einzelmensch’ die ‘gemeinschaftsunfähig’ zou zijn.Ga naar eind7. Ondanks zijn armoede had hij voor zijn kleinzoon veel over. Hij wilde van de jonge Thomas koste wat kost een (beroemde) kunstenaar maken, en liet hem muziek-, teken- en schilderlessen volgen. Met middelmaat nam Freumbichler nooit genoegen. Tegenover zijn kleinzoon sprak hij steeds over ‘das Höchste’ dat een waarlijk groot kunstenaar zich permanent tot doel moest stellen. In de literatuur over Bernhard is al vaker opgemerkt dat de tientallen solitaire en barse ‘Geistesmenschen’ uit diens oeuvre, die een onmogelijk te realiseren ideaal najagen en daaraan niet zelden te gronde gaan, waarschijnlijk gemodelleerd zijn naar het beeld van zijn grootvader. ‘Er war mein grosser Erklärer, der erste, der wichtigste, im Grunde der einzige,’ zo schrijft Bernhard in Ein Kind over hem.Ga naar eind8. Freumbichler bracht de jonge Thomas met de wereld van literatuur en filosofie in contact, met schrijvers als Montaigne, Voltaire en Pascal, met Schopenhauer en Nietzsche, die levenslang tot Bernhards favoriete auteurs hebben behoord. Ook leerde hij hem de manier waarop hij literatuur diende te lezen; langzaam en zorgvuldig en met een potlood bij de hand om notities te maken, in de kantlijn. Rond zijn achttiende belandde Bernhard met tuberculose in diverse sanatoria, een periode waarover hij in Der Atem en Die Kälte bericht. Hier begon zijn passie voor de literatuur pas echt. Namen als Dostojevski, Hamsun, Trakl (die zijn vroege poëzie sterk heeft beïnvloed), Von Kleist en Goethe komen regelmatig terug in deze delen van zijn autobiografie. Men zou van een ontwikkelingsroman kunnen spreken als Bernhards autobiografie op fictie berustte. De hoofdpersoon maakt een ontwikkeling door, hij beschrijft zijn leerjaren. Zijn grootvader was zijn belangrijkste mentor, zijn eigenlijke opvoeder en leermeester. Maar er is nog een andere persoon die belangrijk is geweest voor zijn verdere leven. Dit was Karl Podlaha, de eigenaar van een levensmiddelenzaak in een volksbuurt van Salzburg. Podlaha was de chef en eerste werkgever van Thomas Bernhard, die op zestienjarige leeftijd - van de ene dag op de andere - besloot om het gehate gymnasium de rug toe te keren om verkoper te worden. In Der Keller beschrijft Bernhard zijn ervaringen als assistent van Podlaha, een periode die blijkbaar tot de gelukkigste in zijn jonge leven heeft behoord. Bernhard wilde zich ‘nuttig’ maken en in de kelder waar de winkel was gevestigd ‘onder de mensen voor mensen bezig zijn’, zoals hij al op de tweede bladzijde vermeldt. Bijna euforisch schrijft hij over het warme contact dat hij met de Salzburgse armoedzaaiers onderhield, over het sjouwen met aardappelzakken, het vullen van boodschappentassen voor oudere vrouwen en het schoonmaken van de winkel na sluitingstijd. ‘Ich fühlte mich diesem Keller und diesen Menschen zugehörig,’ zo stelt hij tevreden vast.Ga naar eind9. De kelder lag in de zogenaamde ‘Scherzhauserfeldsiedlung’, een beruchte (inmiddels gesaneerde) wijk van Salzburg waar de criminaliteit hoogtij vierde en waar de allerarmsten van de stad woonden. De buurt vormde in | |
[pagina 739]
| |
Bernhards terminologie ‘een onuitputtelijke bron voor de Oostenrijkse tuchthuizen en strafinrichtingen’. Hij voelde zich tot de wijk aangetrokken omdat hij er de vrijheid en de warmte vond die hij op het gymnasium zo node had gemist. Maar duidelijk wordt ook dat hij zich verwant voelde aan de buitenstaanders die in de wijk woonden. Zo'n buitenstaander was feitelijk ook zijn baas Karl Podlaha, die met opvallend veel sympathie wordt beschreven en met wie Bernhard zich zelfs gedeeltelijk identificeert: ‘Het toeval, als er een toeval bestaat, had twee mensen bij elkaar gebracht, Podlaha en mij, die tot in de kleinste details van hun karakter identiek waren. Het wezen van Podlaha was nauw aan mij verwant, en ons beider existentie was in beslissende kenmerken parallel.’Ga naar eind10. Thomas Bernhard leerde van Karl Podlaha wat tot dusver aan zijn ontwikkeling ontbrak. Zijn grootvader had hem getraind in alleen zijn, in boekenkennis en hoge idealen. Podlaha bracht hem daarentegen de praktische kant van het leven bij, de omgang met mensen en het dagelijkse contact via de toonbank. ‘Podlaha heeft als leraar de gaten opgevuld die mijn grootvader heeft opengelaten,’ zo stelt hij in een van de vele passages waarin de kruidenier en de schrijver-filosoof met elkaar worden vergeleken. En hij voegt er nog aan toe: ‘Deze twee vroege scholen waren voor mijn leven beslissend en, de ene de andere aanvullend, zijn ze tot vandaag het fundament van mijn ontwikkeling gebleven.’Ga naar eind11. ‘Eine Entziehung’, zo luidt de ondertitel van Der Keller. Dat verwijst naar de onttrekking aan de gymnasiaal-burgerlijke sfeer en tevens aan de invloed van zijn grootvader. Tijdens zijn kelderjaren krijgt Bernhard (betaald door zijn grootvader) muzieklessen bij een van de beroemdste Salzburgse pedagogen. Op dat moment zijn de twee klassieke componenten van de opvoeding, de muzisch-intellectuele kant en de sociaal-praktische kant, met elkaar verenigd. Soms wordt men tijdens het lezen van Der Keller aan de traditionele Duitse ‘Bildungsroman’ herinnerd, aan Goethes Wilhelm Meister, Adalbert Stifters Der Nachsommer en Thomas Manns Der Zauberberg, waar eveneens een veelzijdige ontwikkeling van de protagonisten wordt nagestreefd. Het beroemde programma van Wilhelm Meister luidde: ‘Mich selbst, ganz wie ich da bin, auszubilden.’ Thomas Bernhard zegt ergens: ‘Ich hatte immer nur ich werden wollen.’Ga naar eind12. Karakteristiek is de manier waarop Bernhard in de kruidenierswinkel terecht is gekomen. Op een morgen besloot hij om zijn tocht naar het gymnasium, waar hij zich in een ‘vollkommen aussichtslose Isolation’ bevond, niet langer voort te zetten, maar om rechtsomkeert te maken en in ‘die entgegengesetzte Richtung’ te gaan. Deze ‘entgegengesetzte Richtung’ komt tientallen keren terug in Der Keller - door Bernhard nog eens extra beklemtoond door de cursivering - en krijgt hierdoor een programmatische betekenis. De openingszin van het boek luidt: ‘Die anderen Menschen fand ich in der entgegengesetzten Richtung, indem ich nicht mehr in das gehasste Gymnasium, sondern in die mich rettende Lehre ging.’ Bernhard heeft besloten om zijn leven een wending te geven, om radicaal te breken met zijn voorafgaande bestaan. Het is een cruciale daad voor de zestienjarige, die hijzelf ‘het beslissende moment voor mijn latere leven’ noemt.Ga naar eind13. In Bernhards autobiografie komen, net als in zijn overige werk trouwens, vele van zulke ‘beslissende’ momenten voor. Het verstrekkendste voorbeeld staat in Der Atem. De bijna achttienjarige Bernhard wordt met een verwaarloosde longontsteking, die een ‘nasse Rippenfellentzündung’ tot gevolg heeft, opgenomen in een ziekenhuis. Zijn toestand is zo ernstig dat hij door de artsen al spoedig wordt opgegeven. Het laatste oliesel wordt hem toegediend en de patiënt wordt vanuit de normale ziekenzaal overgeplaatst naar een sterfkamer. Elk halfuur komt een zuster langs om te kijken of de patiënt nog in leven is. Naast Bernhard Sterft een oude man - hij hoort hoe | |
[pagina 740]
| |
deze zijn laatste adem uitblaast -, die meteen in een blikken kist wordt weggevoerd. Op dat moment gebeurt er iets wonderbaarlijks. Bernhard verzet zich tegen de dood, en in een ultieme wilsuiting besluit hij om alle resterende krachten te mobiliseren teneinde in leven te blijven. ‘Jetzt will ich leben (...). Plötzlich, denke ich, hat der Atem des Mannes vor mir aufgehört. Ich will nicht sterben, denke ich. Jetzt nicht. (...) Ich wollte leben, alles andere bedeutete nichts. Leben, und zwar mein Leben, wie und solange ich es will.’Ga naar eind14. Bernhards verzet tegen de dood heeft resultaat. Al spoedig is hij over het dieptepunt heen en na enige tijd is hij duidelijk herstellende. Hij begint zich weer voor muziek en literatuur en voor zijn omgeving te interesseren. In zijn eigen woorden: hij is weer ‘auf dem Beobachterposten’. Als enkele weken later zijn grootvader sterft, in hetzelfde ziekenhuis in Salzburg, is dit voor de jonge Bernhard weliswaar opnieuw een zware tegenslag, maar hij is - vooral ook in geestelijk opzicht - inmiddels te stabiel om zich hierdoor uit het veld te laten slaan. In zekere zin vormt de dood van zijn grootvader zelfs een ‘bevrijding’ voor Bernhard, want hij weet dat hij er nu alleen voor staat en zijn leven in eigen handen moet nemen; de term ‘Existenzantrieb’ valt zelfs en de patiënt wil nu zo snel mogelijk het ziekenhuis verlaten. In het vervolg van Der Atem overheerst dan ook niet langer de doodsangst, maar zijn het juist de levenswil en het zelfbewustzijn die de toon aangeven. Hij komt tot de conclusie dat hij voor een nieuwe fase in zijn leven staat: ‘Mijn eerste existentie was afgesloten, mijn tweede was begonnen...’ Net als bij zijn besluit om in ‘de tegenovergestelde richting’ te gaan in Der Keller, spreekt hij opnieuw - en bijna in dezelfde bewoordingen - van een allesoverheersende daad: ‘Deze beslissing bepaalt tot vandaag alles, wat mij betreft.’Ga naar eind15. De confrontatie met de dood in Der Atem (de ondertitel ‘Eine Entscheidung’ behoeft geen toelichting) is ongetwijfeld een sleutelscène uit Bernhards oeuvre. Het fragment is inmiddels op diverse manieren geïnterpreteerd: men heeft er het Lazarus-motief in gezien en het ook in psychosomatisch opzicht onder de loep genomen. In een subliem essay over de kindertijd in het werk van Bernhard merkt de Oostenrijkse literatuurwetenschapper Gerhard Melzer aangaande deze scène op: ‘Bernhard wil niet sterven, en zoals zijn autobiografie deze wilsdaad achteraf uitlegt, vat hij haar op als overwinning van de geest op het kwetsbare, zwakke lichaam (...) Niet dat hij leeft is nu het beslissende, maar dat hij dit leven tot zichzelf en zijn wilskracht kan herleiden. (...) In plaats van geboren te worden, willen Bernhards subjecten zichzelf laten ontstaan, en de oorsprongsbelevenis die aan het begin van hun tweede leven staat, dient niet van lichamelijke maar van geestelijke aard te zijn.’Ga naar eind16. Dat is een lucide oordeel, want Bernhard beschrijft in zijn autobiografie een steeds zelfbewuster en onafhankelijker wordende hoofdpersoon, die in intellectueel en emotioneel opzicht meer en meer greep krijgt op zijn bestaan. Gaandeweg neemt hij het leven in eigen hand, gesteund door een opmerkelijke wilskracht en energie, die zich steeds op de ‘beslissende’ momenten manifesteren. Sommige critici hebben Der Atem uitgeroepen tot het belangrijkste werk van Bernhards autobiografie. De confrontatie met de dood, het overlijden van zijn grootvader en de balans die Bernhard in het ziekenhuis opmaakt, geven hier wellicht enige aanleiding toe. Toch kan er binnen de vijfdelige cyclus mijns inziens moeilijk van kwaliteitsverschil worden gesproken; elk deel heeft zijn eigen dramatische charme. Die Ursache is met zijn aanvallen op het katholieke en nationaal-socialistische Salzburg ongetwijfeld het rabiaatste boek dat Bernhard heeft geschreven. Der Keller laat met zijn sociale betrokkenheid een nauwelijks bekende kant van de schrijver zien, en de beide ziekenhuisannex sanatoriumdelen Der Atem en Die Kälte bevatten naast naturalistische en droefgeestige passages ook diverse komisch-ironische gedeelten, die eens te meer aantonen dat Bern- | |
[pagina 741]
| |
hards (onverwisselbare) humor meestal een noodsprong is. Als ik toch zou moeten kiezen binnen de vijfdelige autobiografie, dan zou mijn voorkeur uitgaan naar Ein Kind, het enige deel overigens dat in het Nederlands is vertaald. In dit laatste deel van de cyclus, veel milder en verzoenender dan de rest, vertelt Bernhard op vaak hoogst aangrijpende wijze over zijn eerste dertien levensjaren, vanaf zijn geboorte in Nederland tot zijn binnenkomst op een Salzburgs internaat. Ein Kind maakt op schrijnende wijze duidelijk welke geestelijke kwetsuren iemand kunnen worden aangedaan, en welke uitwerking dit heeft op het verdere leven. Als het niet te stichtelijk klinkt: dit boekje zou verplicht moeten zijn voor pedagogen, leraren en andere opvoeders. De jonge Bernhard moet een uiterst intelligent en gevoelig kind zijn geweest, dat opgroeide in een harde en bij vlagen brute omgeving. Door zijn moeder werd Bernhard niet geaccepteerd, en deze vrouw - die zeker ook haar innemende kanten had - reageerde doorgaans weinig tactvol op haar zoon; ‘Du hast mein Leben zerstört’ en ‘Du bist mein ganzes Unglück’ waren zinnen die het buitenechtelijke kind meer dan eens te horen kreeg. Thomas Bernhards schuldgevoelens en schaamte, die nog werden aangewakkerd doordat het gezin afhankelijk was van de sociale voorzieningen, dreven hem regelrecht in de armen van zijn grootvader en diens geïdealiseerde schijnwereld van literatuur en filosofie. Door zijn afkomst, opvoeding en langdurige ziekte ontwikkelde Bernhard zich tot een rechtgeaarde buitenstaander. Hij wilde nergens bij horen en bleef liever aan de kant staan. Het outsiderschap is een motief dat in zijn hele autobiografie, net zo goed als in zijn overige werk, een prominente, om niet te zeggen allesoverheersende rol inneemt. Als de jonge Bernhard zich met iemand verwant voelt, dan is het met andere buitenstaanders. In Ein Kind komt een passage voor over Bernhards klasgenootjes op de basisschool in het Beierse Traunstein, waar hij tijdelijk met zijn moeder woonde. Onder de scholieren bevonden zich drie kinderen uit het plaatselijke weeshuis. ‘Ihnen fühlte ich mich noch am nächsten,’ schrijft hij. Even later heeft hij het over ‘meine Leidensgenossen aus dem Waisenhaus’, en beeldt hij zich in dat hij met de drie weeskinderen een gemeenschap vormt: ‘Wir waren vier wortlose Verschworene.’Ga naar eind17. De identificatie met outsiders en verschoppelingen speelt in de overige delen van de autobiografie eveneens een opmerkelijke rol. In zekere zin worden de buitenstaanders door Bernhard zelfs geïdealiseerd en op een voetstuk geplaatst. Het worden contrastfiguren die evenals de verteller los staan van de maatschappij en vaak beter of in ieder geval fijngevoeliger en intelligenter zijn dan de rest. Karl Podlaha, de levensmiddelenhandelaar uit Der Keller, is bijvoorbeeld zo'n geïdealiseerde buitenstaander; hij krijgt zelfs kunstenaarsallures toegedicht. Meteen op de eerste bladzijde noemt Bernhard hem ‘ein zerstörter Mensch und ein empfindsamer Wiener Charakter [hij is vanuit Wenen naar Salzburg verhuisd - w.r.], der Musiker hatte werden wollen’. Podlaha is een liefhebber van Bruckner en Brahms en ‘ein eifriger Konzertsaalbesucher’. Diverse keren merkt Bernhard op dat de kruidenier een carrière als musicus is misgelopen, en dat de Scherzhauserfeldsiedlung voor de gemankeerde artiest een toevluchtsoord is geworden. Hij identificeert zich in verregaande mate met Podlaha, die natuurlijk levenslang alleen is gebleven: ‘Der Podlaha war von der sogenannten normalen Welt abgestossen, wie ich von dieser sogenannten normalen Welt abgestossen gewesen war (...). Auch er, Podlaha, war ein Aussenseiter.’Ga naar eind18.
In het sanatoriumbericht Die Kälte, met de significante ondertitel ‘Eine Isolation’, vertelt Bernhard over een medepatiënt, een aan lagerwal geraakte jurist en filosoof. De man wordt door de artsen en het overige personeel getreiterd en gesard omdat hij socialist is en voor zijn idealen uitkomt, wat in het orthodox-ka- | |
[pagina 742]
| |
tholieke Salzburg anno 1950 uiteraard geen aanbeveling is. Bernhard heeft opvallend veel sympathie voor deze buitenstaander, de ‘verkommene Doktor der Rechte’, die zelfs een tijdje zijn leraar wordt en die uiteraard ook solitair is gebleven. Hij schrijft over hem dat hij hem ‘ganz offen bewunderte, ja verehrte, weil er der Abgestossene, der Gehasste, der Abgeschobene war.’Ga naar eind19. Eenzaamheid, angst en schaamte zijn ongetwijfeld sleutelwoorden binnen Bernhards autobiografie. Maar er is nog een ander kernbegrip dat de aandacht trekt in deze geschriften: de trots, die Bernhard zelfs tijdens de grootste misère nimmer schijnt te hebben verlaten. Soms lijkt het wel alsof hij de uitzonderingspositie die hij innam, bewust heeft gezocht en dat hij ervan heeft genoten. Zoals hij ook vanaf zijn prille jeugd schijnt te hebben geweten dat hij intelligenter, taalgevoeliger en vooral ook wilskrachtiger is geweest dan het gros van zijn medemensen. ‘Ich fiel sofort auf,’ schrijft Bernhard in Ein Kind als hij het over zijn klasgenoten heeft, en de koketterie die hierin meeklinkt komt op diverse plaatsen in zijn autobiografie bovendrijven. Bernhard was gestigmatiseerd en uitverkoren tegelijk: als buitenechtelijk, niet-geaccepteerd kind uit een straatarm milieu, en als hypergevoelige individualist met talent voor de kunst. In toenemende mate laat zijn autobiografie een bewustwording zien, die zal uitmonden in het schrijverschap. In Die Kälte maakt hij melding van zijn eerste schreden op het kunstenaarspad; hij begint gedichten te schrijven en slaat munt uit zijn eenzame sanatoriumtijd. Zijn jeugd en zijn leerproces zijn dan afgesloten, de basis voor zijn latere, uitzonderlijke schrijverschap definitief gelegd. |
|