De Gids. Jaargang 161
(1998)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 625]
| |
[Nummer 9]Pierre Michon
| |
[pagina 626]
| |
lijk herinnert ze zich iets wat ik zei, mijn blik naar de hoog aanwezige Puy de Dôme, die violet wordt met het intreden van de schemer; ik ben dat alles vergeten, maar ik herinner me, en zij herinnert zich vast ook, dat ik een boek bij me droeg dat ik diezelfde dag had gekocht, de Gilles de Rais van een groot schrijver,Ga naar eind2. en ze herinnert zich het omslag ervan, dieprood en met een getemperde glans, als een nieuwjaarsgeschenk. We aten in een restaurant in de Rue des Minimes, die 's avonds bevolkt wordt door geschminkte gestalten, door omfloerste, uit het donker van de portieken vloeiende blikken, door harde, klakkende hakken. Ik dronk veel; ik voltooide de operatie met behulp van talrijke glazen verveine du Velay, een monnikenlikeur die groen is als een fontein van Chassériau en een geniepig, koortsig, stroperig effect heeft. Dronken liep ik naar buiten, de nacht in; Marianne was ongerust, de onverschillige ogen van de prostituees volgden ons tot het eind van de donkere straat; het licht van de grote avenues irriteerde me bovenmatig. We liepen van de ene bar naar de andere, mijn toorn nam toe samen met de onmacht van mijn woorden, die steeds stroperiger werden, harder klonken, wegzonken in duisternis; ik riep het verderf over me af: mijn tong kon de woorden niet eens meer beheersen, hoe zou ik ze ooit kunnen schrijven? Nee, dan nog liever de simpele afstomping, gin-fizz en bier, en het bewandelen van ‘gebaande paden, gebukt onder mijn ondeugd’:Ga naar eind3. als ik moest sterven zonder geschreven te hebben, dan maar in de stompzinnigste uitbundigheid, in een karikatuur van de onbenullige vitale functies - in dronkenschap. Onthutst hoorde Marianne me aan, haar onmetelijke blik omklemde mijn mond. In La Lune werd ik door de lingerieroze neonverlichting, die over de gezichten de hoekige tinten van dodenmaskers legde, door de walgelijke stoelen en de overvolle asbakken tot een toppunt van razernij gebracht. Ik sloeg op de vlucht; ikzelf was die onvaste formicastoel, ikzelf was dat levende lijk, toen ik de deur van de Brasserie de Strasbourg openduwde; nog steeds had ik de Gilles de Rais in mijn hand. In de bar gaf een of andere blaaskaak een nummertje weg: met de gebaren van een jongleur liep hij van een tafeltje waar kapstertjes het uitproestten naar een ander tafeltje, waar een paar dellen haremposes aannamen. De man was jong, goedgebouwd, en droeg boven een colbertkostuum de zelfvoldane blik van een keukenmeidenridder; zijn verwaandheid was onschadelijk. De wijdlopige kwinkslagen van die laag-bij-de-grondse Don Juan, de goedgunstigheid van het vrouwvolk dat zijn publiek vormde en van wie de make-up en het onmatige kirren mij evenzeer verhitten als ergerden, zijn opzichtige gefleem, dat veel te doorzichtig was om te | |
[pagina 627]
| |
verhullen hoe verpletterend schamel zijn zwaar aangezette dubbelzinnigheden waren: dat alles gaf een nieuwe wending aan mijn overspannen gemoed. Ik glimlachte; jubelend greep mijn drift de kans zich eindelijk van mijzelf af te wenden en zich, minder heftig en met iets van medelijden, op een ander doelwit te richten. Ik nam het woord. Ik zat achter in het lokaal, in het halfduister; de fat vertoonde zijn kunstjes dicht bij de bar, in het volle licht; allebei spraken we, om beurten, op zeer hoge en theatrale toon, verbonden in onze haatdragendheid. Met stijve kaken, veinzend dat hij me niet hoorde, ging hij dapper door met zijn vertoning; maar hij ging door zonder vangnet en sprak alleen nog om onder het mes van mijn censuur te gaan: want niet één van zijn taalfouten liet ik na luidkeels te corrigeren, opgeblazen frik die ik was; niet één van zijn onaffe zinnen verzuimde ik af te maken in grof-cynische zin; niet één van zijn dubbelzinnigheden diste hij op zonder dat ik de eraan ten grondslag liggende premisse - zijn begeerte naar het mollige vlees van de kapstertjes - en de eruit voortvloeiende conclusie - de gewenste vleselijke gemeenschap - aan de oppervlakte bracht. Ik was natuurlijk dronken, en mijn stem had de gepaste buiging aangenomen, een temerige, zich soeverein wanende dikke tong; toch trof ik doel; ik wist des te beter hoe ik de spreker en zijn verlangen moest kwetsen daar zijn weinig subtiele begeerten ook de mijne waren, zoals zijn taalmisbruik het mijne was, een taal die zich van zichzelf afwendt en in de ban is van het vlees zoals bloemen onder invloed van tropisme in de ban zijn van de zon - een misbruik waar de taal misschien juist voor dient. Zoveel verschillen mensen niet. Net als ik had die man willen behagen door de gratie van zijn woorden en had hij, bezield door het rood van een mond of het wit van een schouder die opflikkerden in het neonlicht, een onhandige liefdesbrief willen schrijven, het madrigaaltje willen afsteken waarmee je de onverschillige vrouw ontroert; en die ontroerde hij vast ook, of zou hij hebben ontroerd, als ik zijn onschuldige spel niet was komen bederven, als ik niet botweg ten tonele was verschenen met mijn kleinzielige dronkenschap en mijn chique boek en hem niet vol ressentiment, aanmatiging en despotische drift van repliek had gediend; in mij had hij degene gevonden die elk woord afbreekt door te doen alsof hij erboven staat, die het werk weerlegt door slinks zijn mond en zijn geest te verheffen boven de mond en de geest die zich afsloven bij het werk: ik bedoel de lastige lezer. En zoals dat gaat, wendde hij zich in arren moede nu tot die lezer; voor die hatelijke schaduw liet hij zijn mooie prooien los; hij was als | |
[pagina 628]
| |
een koning uit een antieke tragedie die door een fout in het libretto de koorleider had horen vertellen op wat voor weerzinwekkende ashopen, op wat voor lemen troon zijn hachelijke koningschap was gebouwd - en ook zijn onderdanen hoorden de ontijdige voiceover. De meisjes, die mij boze blikken vol verachting toewierpen, stonden schijnbaar nog steeds aan zijn kant; maar ze waren niet langer zijn hofhouding, hij was onttroond, ze moesten het voor hem opnemen, de sultaneske betovering was verbroken. Pas na de dronkenschap zou ik beseffen dat de rol die mij door de goden was toebedeeld zo prestigieus niet was: een koorleider die op het toneel verschijnt en de koning afvalt, die erop wijst hoe kwetsbaar de kroon is om die des te beter op zijn eigen kop te kunnen zetten en doet alsof hij alwetend is om de troon van de usurpator te usurperen, die houdt op een koorleider te zijn en wordt een rivaal, en wel een zeer ordinaire. Maar dronken als ik was, had ik makkelijk praten; ik baadde in een wrang geluk. Dat geluk duurde niet lang. Ik bleef drinken en de weinige gevatheid die me nog restte zal wel nauwelijks toereikend zijn geweest om een paar banderilla's in zijn stierennek te planten. De man verdween trouwens in de logge zomernacht - ik zag hem niet weggaan, maar alleen een vlaag zwarte nacht door de klapdeur. Ik bleef sprakeloos achter; niet veel later schoten de meisjes op hun beurt de nacht in. Een van hen, met lang haar dat mooi bruin was en namaakjuwelen, had om haar mond een restje kinderlijkheid onder de dikke vulgariteit van de make-up; ze kwam terug om een vergeten handschoen of tas te pakken, haar ruwe manieren gaven blijk van haar geringe komaf en van de schreeuwerige zelfverzekerdheid van haar - vergeefse - inspanningen zich daaraan te ontworstelen; misschien was ze opgegroeid tussen een put en hazelnotenstruiken, zoals je die ziet in Les Cards, en dacht er iemand van het platteland op dat moment aan haar; ze meed mijn blik. Ze was vast helemaal niet zo verachtelijk: dat lichaam had herinneringen, het zou doden bewenen, het zou zijn verlangens de bodem ingeslagen zien worden; het zou mij nooit toebehoren. Mijn dronkenschap klaarde op, ik verzonk in een verzaligde zelfvoldaanheid. Toen ze weg waren, bleven we nog lang hangen in die brasserie, Marianne doodop en ik sentimenteel. Mijn roes van daarstraks was nog slechts zware zatlapperij, van het soort waarin elk individueel kenmerk vervlakt ten gunste van een sombere metafysica die alle mensen gemeen hebben; zo had ik de landarbeiders uit mijn jeugd, in Mourioux, op zondagavond, zien veranderen in lallende konkels. Ik was het incident al vergeten; liever gezegd, wat ik ervan behield | |
[pagina 629]
| |
was hooguit een weefsel van berouw en eerloosheid, opgespannen ergens op de achtergrond van mijn verdwazing, als het decor van een kerkerhol of een hellegat van papier-maché op het behangsel van de nacht. Marianne had de vervelende eigenschap dat ze te veel naar me luisterde; ze was een getuige en een rechter die mij bij voorbaat vrijsprak; om harentwil waarschijnlijk raakte ik verstrikt in een ingewikkelde, toegeeflijke en doortrapte palinodie, betuigde ik mijn onschuld. Ik wilde dat zij mij daarin bevestigde: ik had die man helemaal niet aangevallen; was mijn medelijden niet grenzeloos, zowel met hem als met mijzelf? Werden mijn wrokkige boutades niet juist door dat medelijden ingegeven? Waren wij niet in eendere mate ongelukkige gebruikers van de taal, de taal die wij allebei te gebrekkig hanteerden om er ten eigen nutte dat soevereine wapen van te maken dat altijd doel treft - voor hem de te voltrekken daad, voor mij het te voltooien boek? Hem ontsnapte het blanke vlees, mij ontsnapten evenzeer de nog steeds witte bladzijden van mijn helaas ongenaakbare boek; hij noch ik zouden vlees of bladzijden bedekken met nacht, met rauw genot of geschreven taal: we kenden de wachtwoorden niet. Het geheugen kan de logge grillen van de dronkenschap niet getrouw reconstrueren, en wordt pogingen in die richting al snel moe. Ik maak het kort. Ik weet niet meer waarom ik in een opwelling ruzie begon te zoeken met de barman, die me hardhandig maar zonder kwaadheid op straat zette. We liepen verder, naar een andere bar misschien; ik was bezweet en nog niet tot bedaren gekomen onder de pikzwarte hemel. Zo'n honderd meter verderop stond de man mij op te wachten. Zonder zichtbare vijandigheid, met een gezicht van marmer, gelastte hij me op effen toon uit te leggen ‘wat ik had’. Dat vond ik uitstekend; ik wees hem spottend op het dichtstbijzijnde café, waar we ons gemak ervan konden nemen: wilde de Commandeur op mijn kosten soms wat drinken?Ga naar eind4. Een stenen vuist landde vol op mijn gezicht. Ik verroerde me niet; de alcohol maakte me trouwens gevoelloos. Maar ik sprak: ik weet niet welke woorden hij opving, die hij achter elkaar mijn bek binnen sloeg; zijn vuisten waren voor mij een balsem, mijn woorden en mijn gelach, dacht ik, waren voor hem een tortuur. Ik jubelde: de slaaf bekende, gaf een sprakeloze uitbeelding van de onmacht van zijn woorden; om me te onderwerpen moest hij het troebele lichaam ten tonele voeren; hij gaf zijn ondergeschiktheid toe als een keuter die zijn koning afrost. Ik viel op de grond; het bloed spoot tussen mijn woorden door; hij trapte met hernieuwde kracht tegen mijn door pijn en lachen verkrampte gezicht. Ik neem aan dat hij me doodgetrapt zou hebben, | |
[pagina 630]
| |
en dat ik wilde dat hij me doodtrapte om onze gemeenschappelijke overwinning, onze gemeenschappelijke nederlaag te bezegelen. Voordat ik het bewustzijn verloor, zag ik het verbijsterde gezicht, het gezicht vol smart van Marianne, ineengezakt tegen de muur in haar jurkje van zachtpaars linnen dat ik zo mooi vond. Ik was net zomin een koning als mijn agressor een varken was, we leden eendrachtig onder een lijdende blik; we waren bang. Hij trapte me niet dood. Maar met zijn hak schopte hij nog steeds tegen mijn gevoelloze gezicht, dat eindelijk verstomd was, toen er toevallig een politiepatrouille voorbijkwam (mijn lichaam heeft altijd geluk gehad, en mijn overleven, mocht mijn leven zoveel tegenslag hebben gekend als ik in mijn schrijven suggereer). Ik kwam bij op het terras, dat op dat uur vaal en uitgestorven was, van de bar verderop. Ik klemde Marianne in mijn armen; het neervallende licht baadde het gezicht van de agenten onder de scherpe klep van de kepi's in schaduw; de kinkettingen en galons flonkerden, de trekken van de schaduwtronies boven me waren niet te ontcijferen. Een barman, een zwart-wit duiveltje, gaf me cognac te drinken; er zaten wat bloedvlekken op zijn servet; de straatlantarens van het plein reikten de sterren armen vol lindenbladeren aan, verguld en groen als gras en brood, van een grote zachtheid. Ik kwam tot rust, ik begreep niets en dat kon me weinig schelen, ik wilde slapen; ik genoot het vruchtgebruik van mijn dood. Mij werd gevraagd of ik aangifte wilde doen; ik sloeg het aanbod zonder bitterheid af: ik was vast niet ernstig geraakt, de verdoving van mijn gezicht gevoegd bij de dronkenschap tooide me met een masker van extase; bovendien beweerde ik dat ik de man kende, dat hij om zo te zeggen mijn vriend was. De gendarmen drongen niet aan. Een taxi voerde ons naar de Villa.
Toen ik wakker werd, zag ik Marianne over mij heen gebogen; ze huilde; haar blik, ongelovig en op een niet te beschrijven manier van afschuw vervuld, leek die van een gefolterde die zijn eigen afgeroste lichaam bekijkt nadat de knots zijn werk heeft gedaan. Het daglicht was weerzinwekkend, ik had een gruwelijke koppijn. In een flits van angst verstijfde ik: wie had ik gedood? Versteend bleef ik liggen, terwijl Marianne boven mij haar pijn wiegde. Eindelijk herinnerde ik me de bokspartij van de vorige nacht; opgelucht bewoog ik weer, stond wankelend op, kwam tot bij een spiegel. Een troebele gril, een halve debielenkop staarde me aan: de linkerkant van mijn gezicht was een paarsig opbollende leren zak, walgelijk geaderd door de uitstulpende, etterende spleet van het ooglid. De rechterwang en het rechteroog waren ongeschonden, alsof al het kwaad - | |
[pagina 631]
| |
‘mijn zonden’ - naar links was gevloeid in een krankzinnig verlangen om de bekentenis te belichamen, en ik veranderd was in een pafferig duiveltje op een Romaanse bovendorpel. En Romaans was ook die vrome, manicheïstische, zwaar symbolische wond, waarvan de logica potsierlijk was: ik had een man zijn woorden ontstolen, ze geperverteerd; hij had van de weeromstuit mijn lichaam geperverteerd, en we stonden quitte. De kwitantie droeg ik op mijn gezicht. Ik wierp me op bed, vroeg Marianne om vergeving, streelde met bevende handen dat dierbare gezicht, dat me door ons beider pijn nog dierbaarder werd. Ik had gekotst op het kussen waar ik weer op ging liggen, wat hinderde het; ze sprak me toe zoals je een kind toespreekt, gaf me een vrede die niet van deze wereld is (hoe zou ik duidelijk kunnen maken dat haar gebaren onbeholpen waren, zo teder waren ze?). Alles in haar mond en haar handen werd rozen, zoals bij de Italiaanse piëta's en de voosbinkies van Jean Genet. Die middag werd ik opgenomen; mijn oogkas en jukbeen waren gebroken. Het wonderwel intact gebleven oog kon worden gered. Ik miste iets. Het zelfingenomen en geletterde Kleinduimpje dat ik was, had onderweg de Gilles de Rais laten vallen. Een gelukzalige versuffing dekte de eerste dagen in het ziekenhuis toe. In de halve coma waarin ik verkeerde, leek mijn dronkenschap nimmer te zullen eindigen; ik had de allerlangste kater die er bestond en zo was het goed. Ik werd geopereerd; waarschijnlijk was de verdoving niet krachtig genoeg, want ik was me bewust van het bewegen van de trepaneerboren op mijn wangbeen; maar dat zonder pijn, alsof ik verzonken was in een lichte droom waarin ik toeschouwer was van mijn eigen goedaardige, omkeerbare autopsie, die mij tot lering strekte. Ik werd als een boek opengelegd en als een boek las ik mij, met luide en verwarde stem, tot groot vermaak van de medicijnenstudentjes, die ik hoorde lachen. Ik was in het Bardo,Ga naar eind5. tussen de kaken en in de klauwen van schedelgrazende godinnen; en zoals in het Bar-do de ‘nobele zoon’ wordt toegefluisterd, fluisterden barmhartige stemmen me toe dat dit allemaal illusie was, dat de ontastbare zomer buiten werkelijker was dan mijn lichaam, mijn lichaam dat alleen in dronkenschap, met het meervoudige lichaam van boeken of in de sacramentele bijslaap met Marianne minder illusoir werd.
Ik werd in een gemeenschappelijke zaal gelegd die uitkeek op een binnenplaats waar, alweer, lindenbomen bloeiden, net als op het plein waar ik was afgetuigd; het gouden daglicht vertienvoudigde zich er in een gouden filter. Die kostelijke bomen zijn geliefd bij de | |
[pagina 632]
| |
bijen en hun krachtige fluisteren, dat 's avonds nog aanzwol, leek de stem van de boom zelf, de aura van zijn massieve glorie - zo zullen de engelen hebben gezoemd voor de knielende Ezechiël. Ook het lijkenhuis lag aan die binnenplaats. Soms kwam er een liggende gestalte onder een laken voorbij, waarover de ziekendragers via het open raam grapjes maakten met de zieken; ik lag niet onder dat laken, mijn ogen zagen de zomer, ik kon over de doden spreken. In mijn herinnering waren die dagen vervuld van een diepe verrukking. Ik las de Gilles de Rais, die door Marianne was opgespoord - dezelfde barman die me op straat had gezet, had hem welwillend voor mij bewaard. Ik dacht aan de Vendeese zomer die op dat ogenblik de ruïnes van het kasteel van Tiffauges blakerde, aan het hoge gras dat nog net zo was als toen het Monster erdoorheen stapte, aan de zilveren rivieren omzoomd met tere bomen waaronder hij schreide van afgrijzen en berouw. Om dat verhaal te lezen kon ik me geen betere omgeving voorstellen dan de nabijheid van lijdende lichamen gewikkeld in bleke lakens, terwijl buiten juli's overwinnaarslach schalde: de aanmatigende domheid van de verpleegsters deed mij Gilles vergeven; het engelachtige geduld van sommige stervenden deed mij hem vervloeken. In Marianne die naar mij vooroverboog, huilden alle gekeelde kinderen, en de kinderen die ontsnapten, jubelden in haar lach; in mij deden wazige, willoze monsters boete voor vergeefse festijnen. Marianne kwam elke middag. Ze ging met haar rug naar de zaal zitten, vlak naast mijn bed, zodat mijn hand zonder dat de mensen om ons heen iets merkten haar onder haar lichte jurk langdurig kon ontroeren en mijn blik haar dijen gespreid en haar wimpers geloken hield - het had er veel van weg dat mijn lectuur in dat uitgestelde genot werd voortgezet. Toch was niet alles koorts; we praatten ook vrolijk en zullen wel de aanblik van zorgeloze tortelduifjes hebben geboden, die met hun gedartel mijn toevallige, stuk voor stuk oudere metgezellen afleidden of ergerden. Op een dag sprak een van hen, die bij mijn bed was komen staan, een paar onverstaanbare woorden tot Marianne, met de onbeholpen en gehaaste stem van een verlegen mens, een stem die nog doffer was door een keelaandoening; hij zei het nog eens, aangemoedigd door Mariannes vriendelijkheid. Eindelijk verstonden we hem: hij moest contact opnemen met zijn baas; hij wist niet hoe hij de telefoon moest hanteren: wilde Marianne hem helpen en zelf de boodschap aannemen? Ik zag ze weglopen, het jonge babbelkousje met onder haar vleugels de oude hark. Tot die man had ik mij vanaf de eerste dag aangetrokken gevoeld, zonder dat ik het woord tot hem durfde te richten: | |
[pagina 633]
| |
ik werd geïntimideerd door zijn zachtmoedige zwijgzaamheid. Daarbij kwam dat hij als enige opmerkelijk was door zijn verlangen onopgemerkt te blijven. Hij deed niet mee aan de vage conversaties van de zaalgenoten; wanneer hem persoonlijk om zijn mening werd gevraagd, antwoordde hij heel gewillig, even voorkomend als laconiek, wat ontwapenend werkte. Om grapjes lachte hij nauwelijks maar hij minachtte ze evenmin: hij hield zich gewoon op een afstand, zonder aanstellerij, alsof dat buiten zijn wil gebeurde en er iets onbekends was, iets sterkers en ouders dan hij, dat hem van de andere mensen scheidde. Als ik opkeek van mijn boek ging mijn blik naar hem uit; naar hem keek ik ook als ik met mijn ogen het opzichtige, begeerlijke silhouet van een verpleegster had gevolgd. Hij lag in het bed naast het raam. Geboeid door het daglicht of door de herinneringen die voor hem alleen in het daglicht bewogen, zat hij uren achtereen stil naar buiten te kijken. Misschien zoemden de engelen voor hem en neigde hij het oor naar hun muziek; maar geen van hun zinnen van goud en honing werd door zijn mond van commentaar voorzien, geen van hun oogverblindend duistere woorden werd door zijn hand geboekstaafd. De lindenbomen tekenden vlottende, bevende schaduwen op zijn kale, immer verbaasde kop; hij keek naar zijn dikke handen, naar de hemel, weer naar zijn handen, dan naar de nacht; verbluft ging hij naar bed. Van Goghs zittende man is niet zwaarder verzonken in zijn pijn; maar hij is zelfvoldaner, pathetischer en vast ook minder discreet. (Van Gogh? Sommige van Rembrandts geletterden, die net zo in een venster zijn gevat, vastgeklonken aan hun schaduwstoel maar met hun gezicht in de tranen van het daglicht gedompeld, en evenzo verbouwereerd om hun eigen onmacht, lijken meer op hem - maar het zijn geletterden; te oordelen naar zijn ribfluwelen broek en zijn boezelblauwe jasje, en ook naar zijn plompe gebaren, was de oude man afkomstig uit het gewone volk.) Hij heette Foucault, en de verpleegsters, met de indiscrete, neerbuigende en - wie weet? - liefhebbende vertrouwelijkheid die hun eigen is, noemden hem ‘vader Foucault’. Getooid met die naam, die hij deelde met een modieuze filosoof en een beroemde missionaris - ook een ‘vader’ - leek de oude man alleen maar schimmiger en kreeg hij iets grappigs. Wat zijn voornaam was, heb ik nooit geweten. Van diezelfde verpleegsters (ik stond bij hen in de gunst; ze praatten zonder argwaan met mij; waarschijnlijk maakte ik gebruik van hetzelfde bloemrijke, behaagzieke en lege taaltje als de machtigen die zij schaamteloos dienen. Ze beseften niet dat een dergelijk | |
[pagina 634]
| |
taalgebruik kon dienen om datgene wat zij verafgoodden af te wijzen, om op te gaan in een schuldige afwezigheid, in een grimmige zelfverzaking. Ik hoefde trouwens niet zo dubbelhartig te zijn, want ik vond hen misschien best aardig: hun lichaam en hun kwetsbaarheid zag ik met behagen, al ergerde ik me mateloos aan hun stuitende conformisme; en het zouden lieve meisjes zijn geweest, buiten die positie van opzichter die hen even slaafs deed buigen voor de geleerde heren in hun witte jassen als ze bits, betuttelend en spotziek waren jegens de zieken van eenvoudiger komaf), van die meisjes dus, vernam ik dat vader Foucault keelkanker had. De kwaal was nog niet fataal, maar de zieke weigerde onbegrijpelijkerwijs zich naar Villejuif te laten vervoeren, waar hij zou kunnen worden gered. Doordat hij erop stond in dit provincieziekenhuis te blijven, waar de technische apparatuur onvoldoende was, tekende hij zijn doodvonnis. In weerwil van iedere vermaning was hij vast van plan te blijven waar hij was, in zijn stoel, met zijn rug naar de dood die zich ophoopte in de schaduwrijke hoeken, tegenover de grote, lichte bomen. Die weigering mocht bevreemdend heten; het verzet van de oude man moest wel door een buitengewoon grote wilskracht en door sterke motieven worden geschraagd: niemand onttrekt zijn lichaam zonder taaie volharding aan de medische imperatieven, die hun invloed op veelvuldige, geniepige wijzen uitoefenen en die altijd triomferen. Maar ik dacht aan banale redenen, de wens om zich niet van zijn naasten te verwijderen of de botte, sentimentele gehechtheid van een boer aan zijn land, wat je vaak tegenkomt in ziekenhuizen. Toch leek er meer aan de hand; bij de gratie van dat telefoongesprekje, spoedig gevolgd door verscheidene andere waarbij zij op soortgelijke wijze optrad als vader Foucaults zaakwaarnemer, was Marianne het een en ander aan de weet gekomen. Naar het scheen had de man geen hechte familiebanden, hoewel zijn baas, een jonge meelfabrikant die in de streek woonde, kennelijk erg op hem gesteld was. Die baas scheen er vooral veel aan gelegen te zijn de oude man gerust te stellen omtrent een schijnbaar onbelangrijk detail: ‘met de papieren was alles in orde’, en hij vroeg er met nadruk om te worden ingelicht als er andere formulieren moesten worden ingevuld, zodat hij bijtijds naar Clermont kon komen. En omdat de verleende dienst tussen ons een begin van vertrouwelijkheid had doen ontstaan (maar van zijn kant even aarzelend en terughoudend als voorkomend, van mijn kant schuchter), vernam ik uit de mond van de oude zelf dat hij weliswaar een vrouw had getrouwd in de tijd dat hij vast nog ‘kleine Foucault’ werd genoemd, maar dat hij al | |
[pagina 635]
| |
heel jong weduwnaar was geworden en geen kinderen had. Evenmin had hij banden met een denkbeeldige geboortegrond. Hij was geboren in Lotharingen, molenaarsknecht geworden in het zuiden van Frankrijk en tenslotte hier gestrand, misschien bij de gratie van het soort reiskoorts waar eenvoudige lieden onder invloed van veelbelovende en onverifieerbare geruchten door worden aangegrepen, of van een verre verwantschap tussen bazen, of van een toevallige huishoudelijke aangelegenheid. Maar als ontheemding hem zo weinig kon schelen, waarom weigerde hij dan om behoorlijk behandeld te worden? Hij bleef op zijn plek, een klein, teruggetrokken silhouet dat al vooruit leek te lopen op zijn verdwijning, die niets bijzonders zou zijn geweest als er niet iets groters van werd gemaakt door dat ergerlijke geheim van hem, door de nobele absurditeit van zijn besluit, door de noodlottigheid van de uitkomst. Wat hij gadesloeg was de eigenaardige opening van zijn dood, al dan niet door engelen bewoond, en het was alsof de objecten waar zijn verbaasde blik zich op richtte daardoor zelf met verbazing werden getroffen: de overdadige binnenplaats met zijn gonzende lindenbomen, waaraan het lijkenhuis lag met zijn heldere emaillen tegels als een onbetamelijke wastafel in een staatsiezaal, werd een exemplarisch landschap, waar ik op mijn beurt in verzonk. Zelfs het boek dat ik las vulde zich met vaders Foucault - lage hoeden en onpeilbare blikken, lompen van weinig gewicht die in de berm van een holle weg werden gedrongen door het ‘Opzij, kinkel!’ van een ruiter vol trots en weedom, galopperend naar het kasteel van Tiffauges met een doodsbang kind dwars over zijn zadel; en onder die dorpers was er een, kennelijk de meest gelatene, die met zijn hoed in zijn deemoedige handen midden op de weg bleef staan en keek naar de ruiter die tierend op hem afstormde, en voor altijd in het gras ging liggen, met een hoefijzer bloedend aan zijn slaap. Zo stond ook hij de dokters in de weg en was hij tegenover hen niet minder eerbiedig dan zijn voorvaders waren geweest wanneer de duistere Vendeese kindermoordenaar voorbijkwam - ook de dokters sneden in levend vlees, zij het zonder wellust of berouw, zonder waarschijnlijke brandstapel of hoop op verlossing, en hen weerstreefde hij nederig en glimlachend. Bescheiden maar onverzettelijk weigerde hij zich daarheen te laten vervoeren waar hij naartoe zou moeten om ‘beterschap’ te vinden - hij was te nietig om van die ‘beterschap’ de sleutel te hebben die anderen wel bezaten, en waarvan ze hem aantoonden dat het eigenlijk een plicht was die te gebruiken. Maar hij was halsstarrig, onttrok zich aan zijn plicht, gaf zich met lijf en have over aan de hoofdzonde - het verachten van lijf | |
[pagina 636]
| |
en have - die vanuit het medische dogma bezien erger is dan ketterij. Hij wilde alleen aan de dood rekenschap afleggen, en weerstond zachtmoedig de avances van zijn lagere dienaren. De lagere dienaren vielen hem dan ook dagelijks lastig. Op een ochtend werd ik uit mijn lectuur gerukt door de binnenkomst van een afvaardiging die groter was dan gebruikelijk, theatraal als de kapiteins van een nachtwacht met al hun schutters, en die recht op het bed van vader Foucault afstevende: een arts met een vinnig profiel, magistraal en waardig als een grootinquisiteur, een andere die jonger en atletisch was maar met onder zijn baardje een weke kin, een handvol co-assistenten en een piepende drom verpleegsters; om de oude afvallige te bekeren was iedereen bijeengetrommeld; hem werden de duimschroeven aangezet. Vader Foucault zat op zijn favoriete plek; hij was opgestaan, ze lieten hem weer plaatsnemen; en de zon, die de praterige koppen van de dokters - die waren blijven staan - in het halfduister hield, vloeide hardnekkig over zijn harde schedel en zijn gesloten mond. Het leek alsof de dokters uit De anatomische les van doek waren gewisseld, in de schaduw waren samengestroomd achter De alchimist bij zijn raam en nu de gebruikelijke ruimte van zijn stille overpeinzing vulden met hun machtige witgesteven aanwezigheid, met het geschetter van hun kennis. Geïntimideerd als hij was door die ongewone aandacht die men voor hem had en beschaamd dat hij het antwoord schuldig bleef, durfde hij hen niet echt aan te kijken en leek raad te vragen aan de lindenbomen, aan de warme schaduw, aan de kleine, koele deur, die hem door zijn zo vertrouwde aanwezigheid zijn rust teruggaf. Zo keek misschien de Heilige Antonius naar zijn kruisbeeld en de kruik van zijn hut; want ze waren er vast al bijna in geslaagd hem te ontroeren, of zelfs te overtuigen, die verleiders, die hem vertelden over Parijse ziekenhuizen schitterend als paleizen, over genezing, over verstandige mensen en degenen die dat uit louter onwetendheid niet zijn. De hoofdarts was trouwens oprecht, hij had een goed hart onder zijn professionele zelfingenomenheid en zijn condottiere-masker, de oude stijfkop vond hij sympathiek. Ik zou willen geloven dat vader Foucault zich eerder gehouden voelde op die sympathie te reageren dan op de argumenten van het verstand - want hij reageerde; en hoe bondig het ook was, zijn antwoord was duidelijker en definitiever dan een lange toespraak; hij sloeg de ogen op naar zijn kwelgeest, leek heen en weer te slingeren onder het gewicht van zijn nimmer afnemende verbazing, die nu nog werd vermeerderd door de last van wat hij ging zeggen, en met dezelfde beweging van heel zijn schouders waarmee hij misschien een zak meel loste, zei hij op wan- | |
[pagina 637]
| |
hopige toon maar met een zo vreemd heldere stem dat de hele zaal het kon horen: ‘Ik ben ongeletterd.’
Ik liet me achteroverzakken in mijn kussen, volschietend van een vreugde en een verdriet die me naar het hoofd stegen; een gevoel van grenzeloze broederschap vervulde me: in deze wereld van geleerden en redenaars dacht iemand van zichzelf - net als ik misschien - dat hij niets wist, en wilde daaraan doodgaan. In de ziekenzaal weerklonk gregoriaans gezang. De dokters verspreidden zich als een zwerm mussen die bij vergissing of uit domheid de gewelven binnen was gevlogen en door de monodie uiteen werd gejaagd; ik was het voorzangertje uit de zijbeuk dat niet op durfde te kijken naar de onverzettelijke, niet-begrijpende en onbegrepen koorleider, die zuiverder zong, juist omdat hij niets wist van de neumen. De lindenbomen gonsden; in de schaduw van hun machtige zuilen rolde tussen twee jolige ziekendragers een kadaver onder zijn baldakijn naar het hoofdaltaar van het lijkenhuis. Vader Foucault zou niet naar Parijs gaan. Deze provinciestad al en waarschijnlijk zelfs zijn eigen dorp leken hem bevolkt door geleerden, fijnzinnige kenners van de menselijke ziel en gebruikers van haar wisselgeld, de geschreven taal; onderwijzers, handelsreizigers, artsen, zelfs boeren, allemaal wisten ze, tekenden ze en beslisten ze, met wisselende gradaties van dikdoenerij; en hij twijfelde niet aan de kennis die de anderen op een zo in het oog springende wijze bezaten. Wie weet, misschien kennen ze de datum van hun dood wel, de mensen die het woord ‘dood’ kunnen schrijven? Hij alleen snapte er niets van, hij besliste nauwelijks; aan die onbekwaamheid die in de verte iets monsterlijks had, kon hij niet wennen, en misschien niet zonder reden: het leven en zijn geautoriseerde commentatoren hadden hem ongetwijfeld aan het verstand gebracht dat ongeletterd zijn tegenwoordig in zekere zin monsterlijk is, en monsterlijk ook de bekentenis dat je dat bent. Wat dan in Parijs, waar hij die bekentenis dag in, dag uit zou moeten herhalen, zonder dat hij aan zijn zijde een jonge welwillende baas had voor het invullen van de beruchte, de geduchte ‘papieren’? Hoeveel nieuwe schaamte zou hij moeten verduren, ignoramus zonder weerga, oud en ziek, in die stad waar zelfs de muren geletterd waren, historisch de bruggen en onbegrijpelijk de klandizie en de uithangborden van de winkels, die hoofdstad waar de ziekenhuizen parlementen waren, de dokters nog geleerder in de ogen van de geleerden van hier, de eerste de beste verpleegster Marie Curie? Wat zou hij in hun | |
[pagina 638]
| |
handen zijn, hij die geen krant kon lezen? Hier zou hij blijven, en eraan doodgaan; daar hadden ze hem misschien genezen, maar dat had hij moeten betalen met zijn schaamte; en vooral had hij daar geen boete gedaan, magistraal met zijn dood de misdaad van zijn onwetendheid gedelgd. Het was helemaal niet zo naïef om de dingen zo te zien, ik kon er iets van opsteken. Ook ik had kennis en letters opgeblazen tot mythologische proporties, waarvan ik buitengesloten was: ik was de eenzame analfabeet aan de voet van een Olympus waar alle anderen, Grote Schrijvers en Lastige Lezers, spelenderwijs niet te evenaren bladzijden lazen en smeedden; en de goddelijke taal was ontoegankelijk voor mijn koeterwaals. Ook mij werd verteld dat me in Parijs mogelijk een soort genezing wachtte; maar ik wist helaas dat als ik daarnaartoe ging om er mijn onbescheiden en karige schrijfsels aan te bieden, mijn bluf meteen zou worden ontmaskerd en het maar al te duidelijk zou zijn dat ik in zekere zin ‘ongeletterd’ was; wat voor vader Foucault de meedogenloze typistes geweest zijn die hem met een marmeren vinger wezen op de duizelingwekkende witheid van een formulier, zouden voor mij de uitgevers zijn: poortwachters. Uitgevers en typistes - alwetende Anubissen met lange tanden - zouden ons beiden hebben onteerd alvorens ons te verslinden. Onder de onvolmaakte trompe-l'oeil van het geschreven woord hadden ze geraden dat ik één en al onwetendheid, chaos en diep analfabetisme was, een roetzwarte ijsberg waarvan het topje niets anders was dan schone schijn; en ze hadden de charlatan de mantel uitgeveegd. Om Anubis het hoofd te durven bieden, had ook het onzichtbare deel gepolijst met woorden moeten zijn, volmaakt bevroren als de onverwoestbare diamant van een woordenboek. Maar ik leefde; en aangezien mijn leven geen schat van woorden was, aangezien de letters waarvan ik van top tot teen vervuld had willen zijn me steeds ontglipten, loog ik dus wanneer ik beweerde schrijver te zijn; en ik strafte mijn bedrog, vernevelde mijn weinige woorden in de verdwazing van de dronkenschap, haakte naar sprakeloosheid of waanzin, en terwijl ik ‘het afschuwelijke lachen van de zwakzinnige’Ga naar eind6. na-aapte, gaf ik me over - alweer een leugen - aan de duizend-en-één schijnvertoningen van het verscheiden. Vader Foucault had meer recht op de titel van schrijver dan ik: boven de afwezigheid van de letter verkoos hij de dood. Schrijven deed ik nauwelijks; doodgaan durfde ik evenmin; ik leefde in de onvolmaakte letter, ik was doodsbang voor de volmaaktheid van de dood. Toch wist ik, net als vader Foucault, dat ik | |
[pagina 639]
| |
niets bezat; maar net als mijn agressor had ik willen behagen, gulzig willen leven met dat niets, zolang ik de leegte ervan maar achter een wolk van woorden had kunnen verbergen. Mijn plaats was wel degelijk naast de blaaskaak, van wie ik me zo terecht de rivaal had betoond en die, door me af te tuigen, onze gelijkwaardigheid had bezegeld. Niet veel later verliet ik het ziekenhuis. Ik weet niet of we elkaar gedag hebben gezegd; allebei vluchtten we: hij schaamde zich voor zijn publieke bekentenis, hij die toch niet lang meer had hoeven wachten voordat de kanker hem met zijn stembanden elke bekentenis in de keel had gesmoord; ik schaamde me omdat ik niets bekende, door te publiceren, dood te gaan of in stilte te berusten. En verder droeg mijn gezicht die laatste dag nog altijd de sporen van mijn wond, ik was bang dat ik misvormd was; ik deed bot tegen Marianne die me lief probeerde gerust te stellen; met een vage woede nam ik de Gilles de Rais, het onveranderde uitzicht op de grote bomen en de stilte van vader Foucault met me mee.
De kwaal zal hebben voortgewoekerd. In de herfst is hij stom geworden, voor de rosse linden, in die kopergloed die 's avonds doffer wordt, en inmiddels door de voortschrijdende dood definitief tot zwijgen is gebracht, zal hij meer dan ooit hebben geleken op Rembrandts oude geletterde wrakken. Niets, geen enkel bespottelijk schrijfsel, geen enkel armzalig op een papiertje gekrabbeld verzoek, zal zijn volmaakte contemplatie hebben ontwijd. Zijn verbluftheid is niet afgenomen. Tijdens de eerste sneeuw zal hij zijn gestorven; zijn laatste blik zal hem hebben bevolen aan de grote, blinkend witte engelen op de binnenplaats; ze zullen het laken over zijn gezicht hebben getrokken, dat even verbaasd was over de geringheid van de dood als het was geweest over de geringheid van het leven; die mond, die niet vaak openging, zal voor altijd gesloten zijn; en roerloos voor altijd, door geen oeuvre bezoedeld, dichtgevouwen om het niets van de trage metamorfose waarin ze nu is verdwenen, die hand die nooit een letter schreef.
Vertaling: Rokus Hofstede |
|