vens opgeschoten, dat twee meisjes (Anette en Wendy) een of meer keren van student gewisseld zijn, dat er een stuk of drie auto's zijn gekocht en dat er twee uitstapjes gemaakt zijn: één per auto naar Groningen en één per boot door de Amsterdamse hoerenbuurt.
Dat piepkleine verhaaltraject heeft de lezer afgelegd in een nietsontziende opeenvolging van popie-jopietaal (‘kut’, ‘gaaf’, ‘hé boys’, ‘fock’, ‘sjit’, ‘leuke combi’, ‘hartstikke tof’, ‘yep’ etcetera). Dat is des te onverteerbaarderder omdat alle zes de hoofdpersonen zo praten, zonder enige uitzondering en zonder enige variatie. En bovendien komt te midden van al die kwekgesprekken, vooral in cafés en in studentenhuizen, nooit zelfs maar een ‘beginnetje’ van een idee of een interessante uitweiding aan de oppervlakte. Zonder enige ontwikkeling in de karakters of in het verhaal gaat het eindeloos over auto's die ‘zo gaar als boter’ zijn (blz. 7) of meisjes zo ‘mooi als een klassieke Porsche’ (blz. 90).
Bij dat alles heeft de auteur aangenomen dat het de lezer geen moment mag ontgaan dat dit boek bevolkt wordt door vlot en trendy pratende studenten. Om die reden - vermoedelijk - is de integrale tekst van het boek, nota bene ook de beschrijvende passages, in een akelig soort spreektaal geschreven: ‘m'n’ in plaats van ‘mijn’, ‘z'n’ in plaats van ‘zijn’, ‘'t aanrecht’ in plaats van ‘het aanrecht’, ‘d'r gezicht’ in plaats van ‘haar gezicht’. En dat in veelal pagina's lange dialogen in de trant van: ‘Sjit, wat heb ik 'n honger’, ‘Wat is ie fout!’, ‘Kut, hij kan echt niet’, ‘Waarom dumpt ie 'r niet gewoon’, enzovoort.
Dat levert bijvoorbeeld de volgende beschrijving op van een Surinamer: ‘Z'n schouders zijn minder breed dan z'n onderlijf doet vermoeden. Z'n linkerbovenarm is voorzien van een draaktattoo. Neukteugels compenseren de geringe haargroei op z'n schedel. Dikke wallen onder z'n kleine ogen maken 't af.’ (blz. 37)
Tot slot wemelt het boek van de anakoloeten en andere ongerijmdheden, waarvan je toch niet kunt aannemen - maar ja, sjit, wie ben ik, toch? - dat ze bewust als stijlmiddel zijn ingezet, zoals: ‘Ook deze middag kon onze laatste zijn, kopen dus, zonder een proefrit te maken, wel met lopende “moter”.’ (blz. 7)
Of: ‘Z'n blonde haren wapperen alle kanten op. We delen ons haarverlies in stilte.’ (blz. 10)
Ook curieus: ‘Koffie met aardappelresten en een leeg gevoel in m'n hoofd.’ (blz. 12)
En niet minder onvergetelijk: ‘Mijn [voor één keer helemaal voluit geschreven] geletterde vrind begint aardig te verdwalen met teksten over z'n virale [sic!] onregelmatigheden en de dorre schoten die z'n landschap bevolken.’ (blz. 56)
En tot slot nog one for the road: ‘Bij een stoplicht moet ik hard remmen, die doen het niet goed met drie man erin.’
Zo een laatste taalkundige howler zou je zelfs fout rekenen als het in een concept-proces-verbaal stond van een leerling-bekeurder van de Politieschool, maar in de literaire wereld van Gert-Jan van Exel en zijn Sneue eikels tellen stilistische kleinigheden als deze niet meer.
Indien de uitgever dit boek slechts had gepresenteerd als een vrolijk studentenverhaal, een anti-universitaire zedenschets, een Adriaan en Olivier voor de jaren negentig, dan zou je het erbij laten. Daar loopt de literatuur geen schade van op. Maar niks daarvan. Op de achterflap van deze ‘roman’ is sprake van ‘bespotting van het grote engagement’, waardoor het verhaal ‘in de verte aan de generatie-nix doet denken’. Want vergis je niet bij dit debuut, zo waarschuwt de uitgever, ‘onder het oppervlak sluimert een verlangen naar hoger en een verzet tegen cynische onverschilligheid’. Dit is beschamend en opportunistisch tekstschrijversproza, als schaamlap voor een onbetekenend, populistisch, melig en slecht geschreven boek.
Op diezelfde achterflap staat nog te lezen dat de auteur in 1966 geboren is, dat hij economie studeerde en - nu komt de aap uit de mouw - dat hij ‘een eigen tekstbureau leidt’.