De Gids. Jaargang 161
(1998)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 3]In dit nummer wordt een begin gemaakt met een kleine reeks essays van buitenlandse dichters over poëzie. | |
Hans Magnus Enzensberger
| |
[pagina 162]
| |
sche druk vandaag evenals honderd jaar geleden bij het normale socialisatieproces hoort. In dit opzicht is de poëzie zonder meer een vorm van zelfkennis en zelftherapie gebleven. Zo is misschien ook, in elk geval gedeeltelijk, een van de bizarre aspecten van deze praktijk te verklaren: het feit dat er veel meer gedichten geschreven dan gelezen worden. De poëzie is het enige massamedium waarbij het aantal producenten groter is dan het aantal consumenten. Want hand in hand met de behoefte gedichten te maken, gaat de afkeer om ze te lezen. Vaak treden deze tegenstrijdige gevoelens bij een en dezelfde persoon op. Het is zoiets als wanneer een dorsende os in hongerstaking gaat. Maar de pertinente weerzin om kennis te nemen van de productie van de anderen, kenmerkt ook veel ‘professionele’ dichters en op z'n minst in dit opzicht vertonen die een overeenkomst met de meerderheid van hun tijdgenoten, die ook liever strips, thrillers of gewoon de krant leest.
Het is bijgevolg niet verwonderlijk dat het poëziepubliek klein is. Een gegeven dat veel dichters die alleen hun eigen gedichten lezen tot vertwijfeling brengt. Interessanter dan zo'n gebrek aan vraag is de onwrikbare omvang van dit gelimiteerde publiek: het aantal lezers dat een nieuwe, enigszins pretentieuze poëziebundel ter hand neemt, is namelijk vrij goed empirisch te bepalen. Het schommelt rond de 1354. Dit getal (de constante van Enzensberger) is niet alleen onafhankelijk van modes, publiciteit, ‘tijdgeest’, maar gaat ook - en nu wordt de zaak mysterieus - universeel op, voor elke taalgemeenschap, waarbij het er niet toe doet of die een compleet werelddeel bevolkt of maar een kleine plek op de aardbol. Een goede dichter kan op IJsland (met tweehonderdvijftig duizend inwoners) op net zoveel lezers rekenen als in de Verenigde Staten (met tweehonderdvijftig miljoen inwoners). Ze houden zich allemaal aan deze eigenaardige regel, Esten en Italianen, Bulgaren en Fransen, Duitsers en Basken (behalve de Russen - een uitzondering waar ik hier geen verklaring voor kan geven). De lezers van gedichten vormen dus, waar je ook kijkt, zowel gisteren als vandaag, een kleine, radicale maar stabiele minderheid. Deze minoriteitsstatus heeft een andere anomalie tot gevolg, die voor dichters en uitgevers zo vertrouwd is dat niemand meer op het idee komt ze als noemenswaard te beschouwen. Ik bedoel de onmogelijkheid om van gedichten geld te maken. Het beklag hierover is de antistrofe van een ander oud lied: dat over de koopbaarheid van de kunst. Moeiteloos wordt in zulke gezangen de hartgrondige afkeer van de moderne kunst verbonden met de heilige toorn tegen het kapitalisme. Ik voel er niet veel voor om in te vallen met het gemengde koor dat er de klankkleur aan geeft. Wat kunst kost en wat kunstenaars verdienen is als politiek probleem oninteressant en als esthetisch criterium onbruikbaar. Het is echter waar dat er in onze cultuur niets bestaat waaruit niet een of andere industrie profijt trekt, van de disco-sound tot de kosmologie, van de televisiequiz tot de oerkreet, van het zenboeddhisme tot de metatheorie. En dat geldt zeker niet alleen daar waar het vrije-ondernemerdom het voor het zeggen heeft; het geldt evenzeer voor zwaar gesubsidieerde, door ambtenaren gecontroleerde bedrijven als opera's en musea. En je kunt ook niet beweren dat de cultuurhandel een groot publiek nodig heeft. Zoals elke galeriehouder weet, zijn honderd kapitaaltaalkrachtige, invloedrijke belangstellenden voldoende om elke dag weer het mystieke huwelijk tussen kunst en kapitaal te sluiten. Kortom, net zoals overal elders kent ook de cultuur een naad- en genadenloze bedrijvigheid. Markt is markt, en het is om het even of het daarbij om klanken of schilderijen, om romans of theorieën gaat. Pas tegen deze achtergrond kun je beoordelen wat het betekent dat er één medespeler, de dichter, op dit toneel ontbreekt. Een poëziemarkt bestaat niet. Het gedicht is het enige product van menselijke geestesarbeid dat immuun is voor elke poging | |
[pagina 163]
| |
het te gelde te maken. Ik moet bekennen dat zijn vaak beklaagde onverkoopbaarheid me in dit licht als een geheimzinnig privilege voorkomt. | |
IIOf dichters de wereld kunnen veranderen of wat de rol was van de dichter in de gemeenschap: decennialang waren zulke vraagstellingen - het is nauwelijks te geloven - zo populair dat ze van het Berlijnse radio-uurtje (1929) tot het wereldcongres (1971), van de evangelische academie tot het politbureau een uitermate talrijk, vaak zelfs betalend publiek bezig hebben gehouden. Veel meer dan zo'n 1354 deelnemers en toehoorders kwamen erop af, waaruit je kunt afleiden dat veel meer mensen geïnteresseerd zijn in een discussie over dichters dan in het lezen van gedichten. Ook dat is al een hele poos voorbij en je mag wel zeggen: God hebbe de ziel, er is niets aan verloren. De gemeenschap waar het daarbij om draaide, was natuurlijk die van de anderen, dus de gemeenschap in het algemeen en niet die van de dichters. Een merkwaardige abstractie! Maar misschien heeft de vlucht in het algemene iets te maken met het feit dat men zich sinds de romantiek de dichter het liefst voorstelt als een geïsoleerd wezen dat zijn dagen doorbrengt met ‘eenzaam in de mist te wandelen’. Met die bigotte legende is het natuurlijk niet veel zaaks. Iedereen weet toch wel uit eigen ervaring dat het sociale leven zijn oorsprong heeft in de eigen clan, en de dichters vormen geen uitzondering op deze regel. Net als de pooiers en de belastingadviseurs, de advocaten en de wapenhandelaren, werken en leven ze, nolens volens, allereerst en nauw binnen de kring van hun eigen indianenstam, en voordat ze zich kunnen richten op de rest van de wereld hebben ze te maken met de geschreven en ongeschreven wetten, met de rituelen en tradities van hun eigen etniciteit, dus met de gemeenschap van de dichters. Wat heet hier originaliteit! Voordat eentje het metier ook maar de geringste verandering kan opleggen, moet hij studeren op de millennia oude overleveringen van het gilde. Ook de nieuwste wilde schrijft zich in in datgene waar hij tegenin schrijft, in een collectieve tekst waaraan hij, als hem dat al lukt, maar een heel klein beetje zal veranderen. De machtigste leden van de dichtersclan zijn de doden. De omgang met hen heeft zo zijn voordelen. Ze kunnen zich noch tegen hun verering noch tegen hun degradatie verzetten. Iedereen kan uitkiezen wie hij verafschuwt of tot voorbeeld verheft, wie hij negeert en wie hij plundert.
Minder onbevangen dan in die imaginaire gemeenschap gaat het er tussen de levende broeders en zusters in Apollo aan toe. Die houden elkaar niet alleen maar op afstand vanuit de ooghoeken in de gaten. Er wordt voor gezorgd dat ze elkaar leren kennen, want de gemeenschap van de dichters is niet slechter georganiseerd dan een andere. Het principe van de arbeidsdeling laat geen uitzonderingen toe. Net zomin als een asfaltpapierfabrikant het op den duur kan vermijden andere asfaltpapierfabrikanten tegen te komen, zo kan iemand die met een zekere vasthoudendheid gedichten publiceert het nauwelijks voorkomen soortgenoten te leren kennen. Een wijd vertakt net van gelegenheden biedt zich daartoe aan. Dichteressen en dichters ontmoeten elkaar niet alleen in groepen, clubs en verenigingen, in een achterafkamertje van de kroeg in een provinciestad tot op de internationale jamboree in Leningrad of Manila, ze treden ook op talloze festivals samen voor het voetlicht. De tegenstelling tussen minieme oplage en maximaal manifestatie-vertoon behoort tot de mysteries van de branche. Zo verliesgevend de handel met gedichtenbundeltjes, zo bespottelijk de royalties voor de auteurs - zo luxueus is het apparaat dat voor de veelvuldige optredens van de kleine poëzie-gemeenschap ter beschikking staat. Stichtingen, academies, culturele | |
[pagina 164]
| |
instituten die niemand kan tellen, wedijveren met elkaar om de aanwezigheid van hen die daar moeten lezen in plaats van dat ze worden gelezen.
Waarom is dat allemaal zo? Is het de uit feodale tijden overgeleverde idee dat poëzie siert? Het gegeven dat dichters met zo'n factor vijftig goedkoper zijn dan operazangers of dirigenten? Het populistische bijgeloof dat je poëzie zou moeten ‘bijwonen’? De idee dat de schaarse bron der geestelijke vermogens zou kunnen aanwassen door versregels? Of is het het simpele feit dat overal zalen, budgets, inleiders ter beschikking zijn die ernaar snakken te worden benut? Het is moeilijk te zeggen. In elk geval maakt ook een verbazend lankmoedig publiek zijn opwachting, soms massaal, soms wat kleiner, om te luisteren naar de Deense dichter die, blond, gezet, verlegen, maar op een toon vol overtuiging, zijn experimentele teksten in de avondschemering stamelt, hoewel er onder de toehoorders niemand is die Deens verstaat, een taal die ook voor iemand die ze heeft geleerd nauwelijks te begrijpen is. Na hem komt het punkmeisje uit Japan met haar schorre woedekreten die iedereen meeslepen; de staalgrijze voetknecht uit Steiermark, een veteraan die al dertig jaar met zijn ouderwetse koffertje op pad is, en de in het wit gestoken hogepriester van de revolutie met zijn ellenlange, mensvriendelijke litanieën. Klaterend applaus voor de sensibele schrijfster van liefdesgedichten die onverbiddelijk rijmen, voor de sjofele Fin in zijn legerjas met door wodkaflessen uitgelubberde zakken, en voor de oude hippie met zijn hasj-gebeier, ook al ziet hij er inmiddels uit als de filiaalchef van een spaarbank! Een bont gezelschap en dus niet zonder charme, zou je denken. Maar de variatie die erdoor wordt beloofd kent grenzen, want de rollen binnen dit ensemble zijn strak verdeeld. Net als tijdens een personeelsuitje kent iedereen iedereen maar al te goed. De fluctuatie is gering, gewoon al omdat je in dit beroep, waarin je geen uitkering opbouwt, niet gepensioneerd kunt worden. Het uithoudingsvermogen van de poëten doet, afhankelijk van de smaak van de beschouwer, nu eens imponerend aan, dan weer geruststellend of angstaanjagend. De keuze van de gasten die voor zulke bijeenkomsten worden uitgenodigd, de volgorde van hun optredens, zelfs de kwaliteit van hun hotelkamers - het is allemaal afhankelijk van regels die voor buitenstaanders met geen mogelijkheid zijn te begrijpen; zelfs de insider moet zijn ogen de kost blijven geven om de verborgen zin van de finesses van de etiquette door te hebben. Het is evident dat er een lijst bestaat waarop is af te lezen wie belangrijk is en wie niet. Die circuleert onder de organisatoren, wordt voortdurend gekopieerd en bijgewerkt, maar het is geen usance ze openbaar te maken, zoals in andere takken van het culturele bedrijf. En toch is deze lijst de subtekst die de samengekomenen proberen te ontsleutelen en waarop ze zich de tanden stukbijten. Vaak lijkt ze van groter belang dan alles wat er wordt voorgelezen. Het heeft me steeds weer verbijsterd dat de collegiale gesprekken tussen dichters zo goed als nooit over esthetische kwesties gaan. Bijna nooit gaat het over prosodie, technische uiteenzettingen blijven achterwege. Hoogstens worden adressen van uitgevers uitgewisseld of ervaringen met de redacteur van een of andere boekenbijlage. Ja, het is spijtig, maar het valt niet te ontkennen: de gemeenschap van de dichters en de gemeenschap erbuiten lijken als twee druppels water op elkaar, met hun pikorde, hun afgunst, hun banaliteit. Wie daar teleurgesteld over is moet de schuld aan zichzelf geven en aan zijn geloof in de aura die altijd al om de dichtkunst heeft gehangen. Ook degene die niet zonder meer de metafysische status van de dichtkunst erkent zal zich erover verbazen hoezeer de gave van de onverkoopbaarheid zonder gevolgen blijft voor degenen die hem hebben mogen ontvangen, over hoezeer men gearriveerd kan zijn in een praktijk zo dicht bij het hongergor- | |
[pagina 165]
| |
dijn, dat eentje die haar zijn hele leven beoefende en die over roem niet te klagen had, na vijftien jaar moest vaststellen: ‘Ik tel heel precies bij elkaar wat ik ooit (...) van het papieren uitgeversbedrijf heb gebeurd: in totaal negenhonderdvijfenzeventig marken. (...) Als ik het inkomen van hoofdredacteuren, intendanten, bankpresidenten, volksvertegenwoordigers buiten beschouwing laat en dit bedrag alleen maar vergelijk met de maandsalarissen van de lyrische tenor uit Königsberg en de Wodanzanger uit Karlsruhe, dan steekt het honorarium van een van de grootsten van deze tijd met vierenhalve mark per maand daar nogal ongunstig tegen af.’ Maar hij voegde er nog aan toe: ‘Ik klaag niet over deze situatie.’ Er zijn er niet veel die hem dat hebben nagezegd. De zelfironie van Benn is binnen de gemeenschap van de dichter veeleer uitzonderlijk. Dat is begrijpelijk, want het is maar een kleine stap van zelfexploitatie naar gekrenktheid. Op zich zijn dichteressen of dichters zeker niet minder charmant of verstandig of soeverein dan andere mensen, maar binnen het collectief, dat wil zeggen, altijd daar waar er meer dan drie uit naam van de dichtkunst bij elkaar komen, valt een betreurenswaardige wispelturigheid op tussen grootheidswaan en miskendheid, tussen goeroedom en ressentiment, verrukking en geldingsdrang. Hoe microscopischer de successen, des te bekrompener de concurrentiestrijd. Dat die bijna nooit wordt erkend en, alleen al vanwege plaatsgebrek, nog zeldener openlijk wordt gevoerd, is nog deprimerender en maakt van de scène een ongewilde parodie. Zeker, om het geld gaat het daarbij in de allerlaatste plaats. Het gaat in eerste instantie om de roem. Maar die behoort dan weer tot een anachronistische categorie. Zoals bekend is roem door de mensen afgeschaft en vervangen door prominentie. Maar die komt eerder aan bod op de televisie dan op poëzie-avonden en wie op onsterfelijkheid uit is zal geen troost vinden in haar halveringstijd. Wat dat aangaat is het gedoe rond onderscheidingen, prijzen, beurzen en besprekingen een misvatting. Er kleeft iets dwaas aan de statusgevechten van de dichters: ze zijn even duf als aandoenlijk. En als niet zoveel dichters zich 's avonds aangetrokken voelden tot lawaaierige mannelijkheidsdemonstraties met borrels en bier, dan zou je geneigd zijn aan een theekransje te denken. Jammer dat ze zo bescheiden zijn, jammer dat ze met hun grootste privilege zo weinig weten te beginnen, met die immuniteit voor hausse en baisse, geld en carrière, die geen enkele andere arbeider in de wijngaard van het kapitalisme hun kan afpakken. | |
IIIWie zich met dichters bezighoudt in plaats van met wat ze schrijven, vraagt om problemen, zou de reactie van de echte lezer kunnen zijn. Het is altijd al een risico geweest om de auteur van een tekst te leren kennen. Een argument tegen het bezoeken van poëzielezingen, een argument dat staat. Laten we dus de poëzieavond voor wat hij is en richten we onze aandacht, in de hoop op levenstekens, op de werken van de dichters. Daarbij is het aanbevelenswaard niet de hele wereld in één keer onder de loep te nemen, maar een plaats in de buurt, het eigen land op te zoeken. Daar is al genoeg te doen. Om te ontkomen aan de beschuldiging van willekeur wil ik me toevertrouwen aan een onverdachte begeleider. Hans Bender heeft al meer dan veertig jaar lang bewezen dat hij een heroïsche lezer is. Geen enkele handreiking ten gunste van de Duitse dichters is hem te veel geweest en onlangs heeft hij een boek gepubliceerd waarvan de titel een beroemde retorische vraag herhaalt: Was sind das für Zeiten. Deutschsprachige Gedichte der achtziger Jahre (Wat zijn dit voor tijden. Duitstalige gedichten uit de jaren tachtig; München 1988). Uit die bloemlezing wil ik graag verschillende dingen citeren. Het allerlaatste waarop ik daarbij uit | |
[pagina 166]
| |
ben is het geven van cijfers aan de auteurs; dat is een taak die ik zonder afgunst aan de recensenten overlaat. Mij gaat het daarentegen om het symptomatische, op dat waarin de uitingen van de lyrische geesten met elkaar overeenkomen. Daarom zou het ook onjuist zijn de namen van de respectievelijke auteurs erbij te vermelden.
Het kan geen toeval zijn dat de Brechtiaanse vraag samen met de titel tot vrijblijvendheid gekrompen is. De antwoorden die het boek biedt zijn inderdaad ronduit apolitiek. Alleen lieden die exact weten te vertellen wat poëzie mag en moet, kunnen dat als een vernietigend bezwaar zien. Tot diegenen hoor ik niet. Als de auteurs gewoonweg geen zin zouden hebben gehad om zich met politiek bezig te houden, was dat hún zaak geweest. Ik vind het alleen jammer dat ze oorlog en vrede reduceren tot predikantenfrasen: ‘Kom nabij, vrede, kom, / zodat we de wapens kunnen neerleggen / en er een einde komt aan verstarring, / armoede, onderdrukking, geweld.’ Of wat moet je vinden van de bedwelmende naïviteit van een gedicht dat ‘opsporing’ heet en over dit thema het volgende weet te zeggen (ik citeer het helemaal): ‘waarom zoeken jullie me // ik heb mezelf / allang gevonden.’ Dat is wellicht geschikte poëzie voor op een scheurkalender met formuleringen van gelijksoortig inzichtelijk gehalte naast kookrecepten en huishoudelijke tips. De afkeer van politiek gaat samen met een stille voorliefde voor cultuurkritiek die, zo heb ik de indruk, door de meeste auteurs als een poëtische verplichte oefening wordt beschouwd: ‘Hier is de stad voor hen die zich ervaren / als sterfelijk: verwoest, gesaneerd en afgeschreven. / Door God verlaten. Maar door blinde scharen / toeristen en de geschiedenis bezocht.’ Niet alleen het toerisme irriteert de stadsbewoner. Ook met de techniek is er zoiets aan de hand waar we niet op waren gekomen als we de poëtische helper in de nood niet hadden gehad die er een gedicht over weet te produceren: ‘Gedwongen worden wij door de eigen machines / om rusteloos verder te jakkeren expedities / in het innerlijk der mensen zijn verboden.’ Zo komen er ook problemen met de geheimhouding van persoonlijke gegevens aan den dag: ‘red me uit de rekencentra / uit de dossierkasten / waarin mijn levensloop wordt opgeslagen.’ Kortom, er zijn nauwelijks ‘misstanden’ die niet met het gebaar van ontsteltenis worden aangeklaagd, in publiekrechtelijke zin, afgewogen en plat: ‘Het journaal meldt het om negen / Dreigend winden de kruinen zich op / Verwacht wordt hevige regen / In Bonn is een top.’Ga naar voetnoot1 Afgezien van de beeldspraak, het rijm en het tijdstip van de uitzending is er weinig op aan te merken en ik wil het in het midden laten of zo'n tekst al dan niet kan wedijveren met de inleidende woorden van de wethouder van cultuur, met het beschouwelijke hoofdartikel in de krant en met de Nachtgedachten op de televisie. Ook het gejammer over het Duitse nationale karakter staat vast op het repertoir. Stram en foutloos valt daar als volgt over te rijmen: ‘In Duitsland staan de tulpen stram. / Een staat van vuurrode tronies. / Geen bloemen maar bommen onder de arm. / Men rijdt er op tijgers in plaats van op ponies.’ Aangezien zulke toestanden op den duur niet uit te houden zijn, ligt, ondanks het voorbehoud ten aanzien van het toerisme, de vlucht naar het buitenland voor de hand. De drang naar verre landen komt als volgt tot uiting: ‘Yes, sir. Oh no, sir / heb je al ontdekt / Linda met een drink / met een blad vol drinks’ of ook zo: ‘Ben ik in Manhattan / bezoek ik Charly's Inn / en drink black coffee / en ook een rum.’ Van zoveel wereldwijsheid krijg je gewoonweg tranen in de ogen. De dichter die weer thuiskomt wordt niet alleen geconfronteerd met de kwellende aanblik van Duitse tulpen. Zelfs de coniferen, waar hij anders, in ecologisch opzicht, toch zo be- | |
[pagina 167]
| |
zorgd om is, ontkomen niet aan zijn genadeloze kritiek: ‘Hier woon ik, / in dit suburbane dorp, / vlak bij het voor wandelingen geschikte bos, / waar den naast den / op de plaats stil / recht in het gelid staan.’ In elk geval kun je in deze tekst zien hoe makkelijk je bij het dichten meervoud en enkelvoud door elkaar kunt halen. Maar ook de derde naamval heeft zijn grillen: ‘Voor het raam slaat wie valt wie verschrikkelijk. / Voor de tuin vriest wie heel langzaam heen. / Het kerstgeld lijkt aanmerkelijk. / Men werpt van zijn hart de eerste steen.’ Dat is ‘tijdkritiek’ in de meest verlaten, tijdloze betekenis van het woord. Misschien staat de kerstgratificatie niet op de eerste plaats in het rijtje van de kwaden van onze wereld. Maar daar gaat het de dichter niet om. Het is bijzaak of hij zich en gros of en detail bezighoudt met de algemene wantoestand. Hoofdzaak is dat hij zijn vuur niet verliest, ook niet daar waar hij alles op alles zet en de grote gooi doet: ‘Opgebruikt is liefde, als ether, staat en kunst. / Opgebruikt, versleten en doordacht, volkomen idioot.’ Je kunt het je niet permitteren te twijfelen aan de versletenheid van zulke meningen, het blijft alleen een raadsel wat er doordacht aan moet zijn. Een andere auteur geeft, na van alles en nog wat te hebben gedacht over de doodstraf, een aangifte van vermissing op: ‘in de hoofden spookt / de elektrische stoel / waar zijn de opstandige gedachten / de lyrische rebellie.’ Een netelige vraag.
Opgebruikt of versleten, hoe dan ook, een ander thema dat dichteressen en dichters na aan het hart ligt is de liefde. Wie zou wat dat betreft ‘van zijn hart de eerste steen’ durven gooien? Maar als ik een aantal van hun boodschappen lees ben ik toch bang dat persproducten als Libelle en Margriet dieper zijn doorgedrongen in de geheimen van Eros dan menigeen met de poëtenkrans rond zijn voorhoofd: ‘Waar kan liefde bestaan? / In jou / en in mij // (...) In mijn slapeloze nacht / als ik erop wacht / jou te zien / en liefde te vinden / heel dichtbij.’ Dat is gemakkelijk gezegd! Is het wel bekend hoe die ander daarover denkt? ‘als hij weer samenvallend met zijn naam / door de maanverduistering kwam gedrongen, / een droomopschrikken van mijn handen: // in mijn hartkamer, och zo nauw, een miniem levensteken zou zenden!’ Moed houden! Waar de taal het laat afweten, groeit ook het reddende: ‘Het afscheid valt / regen op mijn verdorde land / Het zaad zal ontkiemen. Bloemen / groeien als tamme vogels / mij in de hand.’ Zelfs de atomaire afschrikking moet het afleggen tegen de kitsch: ‘En zelfs als de raketten / Van verre platformen opstijgen: voordat onze handen / In de koude grijpen, laat me nog één keer / Je adem voelen op mijn huid.’ Op dit niveau van literaire bekwaamheid zijn diep- en zwakzinnigheid niet meer van elkaar te onderscheiden: ‘Gaan of omzomen - / Om het even. Nog / Voor de bocht het volgende, // Alles / Betekent begin.’ Het wordt de lezer zwart voor de ogen en met die verduistering zit het zo: ‘Zo bijzonder zwaar is wat me diep beroert. / Een licht blad dat cirkels in me boort. (Baart?) // Ik ontwaak en word vochtige lucht / en weet dat grote duisternis me roept. (Raapt?)’
Gelukkig zijn er auteurs die zich noch op de kritische kleuterschool noch in de van betekenissen zwangere blubber thuis voelen. Jammer genoeg neemt hun vlucht uit de diepzinnigheid vaak de vorm van paniek aan. En dan kan het gebeuren dat ze van de ene vaagheid in de andere tuimelen en op een volgende gemeenplaats belanden. Dat noem ik het openbaarvervoergeleuter. ‘weet je zegt robert eigenlijk gaat het goed met me / hoewel een keer om het huis heen en ik krijg geen lucht meer / maar het moeten blijven zitten maakt me al kapot / dat pas echt, de revolutie is niet de doorgang van de grote / beweging zegt robert toen reden ze alweer / richting erkner naar het eindpunt.’ Je kunt van deze poëzie in elk geval niet beweren dat ze elitair is. Het blijft makker-werk. Het gaat om een écriture automatique die leeft van | |
[pagina 168]
| |
de constante toevoer van bier en die verder naar believen kan doorbrabbelen: ‘Niets doen is goed / net als gedichten schrijven / bijvoorbeeld over zoete mousserende appelwijn / en het weekend erbij / buiten kantoor waar ik alleen maar koffie drink / totdat ik er maagkramp van krijg / om ze hoe dan ook uit te houden / die acht uur per dag / airconditioned en de doorbloeding / van mijn lichaam negerend / of hoogstens eens een biertje’ enzovoort. Inmiddels is de verleiding groot om het met mijn bezichtiging voor gezien te houden. Maar voordat ik er inderdaad mee stop nog iets over de formele kant van het debacle. Het is evident dat de meeste aangehaalde teksten teren op het hergebruik van opgebrand materiaal en het hoeft geen verrassing genoemd te worden dat zo'n lyrische recycling onder alle normen van zijn voorbeelden blijft. Maar wel is het nieuw dat de gebruikelijke tegenstelling tussen ‘traditionele’ en ‘experimentele’ poëzie oplost in amateurisme. Misschien had de concrete poëzie nooit zoveel om het lijf als haar pioniers in de jaren vijftig vonden, maar dat haar slijtage door herhaling zo hopeloos zou eindigen, hebben zelfs de sceptici niet gedacht: ‘heb ik gehad / wat ik heb gehad / wat heb ik gehad / wat ik opgeschreven heb / ik heb meer gehad / minder gehad / ach wat gehad.’ Het esthetische vacuüm becommentarieert zichzelf: ‘o god, automaten, automaten! / o god, niets dan automaten! / simpele automaten. / rommel. / schroot. / o god!’ Maar ook auteurs die gokken op een renaissance van het rijmende gedicht laten hun dichtershumeur niet bederven door enig bewustzijn van het problematische van hun situatie. Ze lijken er geen benul van te hebben dat het rijm in het Duits, nadat het door de goud-op-snee-poëzie afgejakkerd was, een dans op het scherp van de snede is geworden en dat het alleen nog kan worden gered met een extreme inzet van artistieke vermogens. Alsof er, tussen Rilke en Rühmkorf, geen kunstzinnige reflectie over deze moeilijkheid heeft bestaan, vertrouwen de jongste liefhebbers van het eindrijm zich, met de vrolijke vrijpostigheid van carnavalsspeechers, toe aan een dwangmatig geklepper waarvan de oorsprong vermoedelijk in de buurt van Mainz moet worden gezocht: ‘Al het goede komt van boven. / Kinderen komen en verstoven / Ligt de uitgediende pracht. / Vuilnismannen in de nacht / Vullen hun bak tot aan de rand. / De morgen komt en allerhand / Wordt omgekipt met dieselkracht...’
Ja, oké, ik stop ermee, al zou de uitgediende pracht nog menige prullenbak kunnen vullen. En ik zou ook nog, om rechtvaardig te zijn, het een of andere tegenvoorbeeld kunnen aanhalen. Maar dat zou onbillijk zijn. Laten we er liever over nadenken of er voor de misère die zich hier manifesteert een verklaring bestaat. Het zou al te gemakkelijk zijn om de traditionele poëzie uit te spelen tegen haar arme nakomelingen en ook een vergelijking met de gevestigde moderne meesters is iets te veel gevraagd. Maar zelfs de bescheiden Duitse literatuur van na de tweede wereldoorlog maakt een ronduit stralende indruk in vergelijking met wat er op dit moment aan de hand is: Eich en Bachmann, Bobrowski en Celan, Rühmkorf en Jandl... Welnu, enkele voor de hand liggende redenen zijn wel te noemen. In de eerste plaats kun je stellen dat de Duitse dichters van de jaren tachtig het kennelijk hebben afgeleerd nota te nemen van de buitenwereld. Vermoedelijk hebben ze er geen idee van wat er momenteel in Polen of Ierland, in Rusland of Amerika wordt geschreven. Het feit dat ze, op enkele uitzonderingen na, niets meer vertalen, wijst daarop. De vruchten van deze vrijwillige provincialisering worden zonder terughoudendheid, zelfs met een zeker aplomb tentoongespreid. De dichters weten zich daarin bovendien aangemoedigd door een kritiek die, als ik me niet vergis, domheid als een poëtisch principe en onwetendheid als inspiratiebron beschouwt. In zulke handen kan welgemeende | |
[pagina 169]
| |
steun een vernietigend wapen worden. Ik weet echter al te goed dat zulke, veeleer accidentele verklaringen tekortschieten. Maar wat is het dán? Historische uitputting? Postmoderne onverschilligheid? Secundair analfabetisme? Ik heb er geen antwoord op. Ik kan gewoon niet geloven dat de consistentie van gedichten valt af te leiden uit de toestand van de gemeenschap waarin ze ontstaan. Ik ben dus bang dat er helemaal geen theorie over de verklaring van de huidige nultrap is op te stellen. Maar wat stellen al met al tien dorre jaren voor in de lange geschiedenis van de verbeelding? Een kleine inzinking is nog lang geen reden voor een depressie. Een terugblik kan in deze situatie troost bieden. Rond 1880 was het lyrische werk van G. Keller en C.F. Meyer zo goed als klaar. Het decennium dat erop volgde leverde de volgende poëtische prestaties op: Rudolf Baumbach, Lieder eines fahrenden Gesellen; Liliencron, Adjudantenritte; Arno Holz, Klinginsherz; Hermann Conradi, Lieder eines Sünders. Dat was in Duitsland alles, terwijl elders Rimbaud en Mallarmé, Whitman, Dickinson en Hopkins bezig waren. Weer tien jaar later zag het er in de Duitse poëzie al heel anders uit. Prognoses hebben in de literatuur niets te zoeken. De poëzie onttrekt zich aan elke kansberekening en enkele ongelooflijke regels zijn al voldoende om de meest troosteloze diagnose onderuit te halen. Intussen boezemt de postbode, die mijn brievenbus volstouwt met lyrische zendingen, me geen hoop maar angst in. Desondanks vermoed ik dat een kunst die zo hardnekkig, vindingrijk en onbetaalbaar is als het onkruid, niet alleen de ondank van de wereld, maar ook de blinde ijver van haar aanhangers te boven zal komen.
Vertaling: Huub Beurskens |