een spiegel is van de Amerikaanse ziel, uit de cultuur. Zeker, er kwamen na Cimino andere, zelfs nog consequentere en genadelozer onheilsprofeten. Oliver Stone bijvoorbeeld wierp zich op als de filmische geschiedschrijver van het Amerika van na de magische jaren zestig met films als Platoon, Born on the Fourth of July, Natural Born Killers, The Doors, JFK en Nixon, maar zijn films ontberen vreemd genoeg het diepe onbehagen dat Cimino tot uitdrukking bracht. Stones aanvallen op het systeem bewegen zich op het politieke vlak, waarbij de regisseur tegenover de gecorrumpeerde samenleving steevast een soort hippie-ideaal plaatst (belichaamd door zanger Jim Morrison van The Doors, maar ook door een totaal geromantiseerde John F. Kennedy), waarbij een zuivere ethiek de vrijheid waarborgt.
Oppervlakkig beschouwd ogen de films van Stone beslist harder dan bijvoorbeeld The Deer Hunter, maar uiteindelijk ontbreekt het diepe, niet te lenigen onbehagen, aangezien Stone altijd een alternatief achter de hand heeft. Stone wijst de toeschouwer altijd op een keuze, terwijl bij Cimino die keuze al niet meer gemaakt kon worden, wat des te schrijnender is wanneer dat besef doordringt aan een keukentafel, gemaakt om keuzes te bespreken en af te wegen.
Als nieuwste vertolker van modern, of eigenlijk postmodern onbehagen geldt sinds het eind van de jaren tachtig David Lynch, wiens cultuurkritiek een massaal publiek bereikte dankzij de televisieserie Twin Peaks en films als Blue Velvet en Wild at Heart. Lynch toont in zijn films steeds een bijna tijdloos ‘Amerika’, dat bestaat uit een geordend suburbia met smetteloze voortuintjes. Achter die antiseptische idylle schuilt een wereld van redeloos geweld, waanzin en paranoia. Het eigenaardige van Lynch’ benadering is dat hij de relatie tussen voor- en achtergrond, tussen oppervlakte en dieptestructuur, niet werkelijk problematiseert, hij stelt ze enkel tegenover elkaar.
Typerend voor de werkwijze van Lynch is een scène die hem beroemd maakte: in Blue Velvet zien we hoe een camera zich beweegt in de richting van een menselijk oor, dat wat slordig in het gras ligt van wat op het eerste gezicht zo'n smetteloos voortuintje leek. Waar andere regisseurs de camera zouden laten stilhouden zodra duidelijk is dat het hier een oor betreft, rijdt de lens van Lynch regelrecht de oorschelp binnen. De toeschouwer wordt zo meegevoerd in een wereld die nog het meest weg heeft van een grimmige keerzijde van Alice in Wonderland.
Maar de verbinding tussen die onbekende wereld, waar paranoia en pervers geweld hand in hand gaan, en de reële wereld, de wereld van huizen en tuintjes en zelfs keukentafels, berust bij Lynch louter op bluf, op een visuele trucage. De werkelijke verbinding, die de drager zou kunnen zijn van een ook voor de toeschouwer navolgbaar onbehagen, blijft uit. Lynch blijkt enkel geïnteresseerd in een maalstroom van beelden, die ons het zicht op een verhalende samenhang, en op een wereld achter die beelden, steeds verder ontneemt. Zijn personages dolen in die maalstroom rond op zoek naar een houvast, naar de betekenis van de gebeurtenissen en de mensen om hen heen, zelfs zonder dat die vraag expliciet wordt gesteld, alsof Lynch bang is dat alleen al het stellen van de vraag ergens in de verte de mogelijkheid van een antwoord zou losmaken.
Het onbehagen oogt bij Lynch alomtegenwoordig en definitief; veelzeggend is het dat in zijn nieuwste film Lost Highway, die zich grotendeels binnenskamers afspeelt, een keukentafel nergens is te bekennen. Daarmee geeft Lynch de plaats op waar in de Amerikaanse filmgeschiedenis lange tijd verschillende werelden tegenover elkaar konden worden afgezet en besproken. Die aanpak heeft een paradoxale, maar vergaande consequentie: het onbehagen dat zo alomvattend en overweldigend wordt gepresenteerd, lost als het ware op in z'n totale zichtbaarheid.
In het werk van twee andere toonaangevende, kritisch genoemde cineasten, Quentin Tarran-