| |
| |
| |
Bert Vanheste
Geen klein gerucht:
Hugo Claus minder dan ooit voor één gat te vangen
Het gerucht ging rond: Claus' nieuwste roman De geruchten deugt niet. Wie denkt erachter te kunnen komen hoe een dergelijke mare ontstaat en zich verbreidt, heeft in ieder geval één goede reden om De geruchten te lezen. Claus laat erin op exemplarische wijze zien hoe raadselachtig geruchten zijn. Uit de vele tientallen geruchten pluk ik twee van de meest voorbeeldige exemplaren.
‘Verlept als een afgejakkerde hoer’ (11) komt de amper twintigjarige René Catrijsse terug in zijn dorp in Vlaanderen. Hij, ooit de beste leerling van de klas, is een jaar of drie geleden van huis weggelopen, heeft waarschijnlijk als paracommando deelgenomen aan de bevrijding van de door de Lumumbistische rebellen in Stanleystad (thans Kisangani) gegijzelde blanken (24 november 1964). Daarna is hij, wellicht als deserteur, toegetreden tot het legertje van de Kap, dat diensten lijkt te verlenen aan België of tenminste aan Belgische belangengroepen. Als huurling is hij betrokken geweest bij gruwelijkheden op Zanzibar, in de Kalahari en in Kongo. Vermoedelijk is hij daar, lichamelijk en geestelijk vernietigd, weggevlucht om in de nazomer (van 1965?) min of meer onder te duiken bij zijn ouders in Alegem (een door Claus in Zuidwest-Vlaanderen gesitueerd dorp dat soms aan Streuvels' Avelgem doet denken, al zijn er meer verwijzingen naar Olsene, dat echter in Oost-Vlaanderen ligt). Hij lijkt zowel te worden gezocht als beschermd.
Het eerste voorbeeldige gerucht wordt maanden later (in de zomer van 1966?) opgevangen door Van Hoof, verslaggever voor Het belang van Waregem. Uit de woorden van een stervende postbode maakt hij op dat René Catrijsse teruggekeerd is, in het Letebos in de armen van een andere man slaapt en in het bezit is van wapens. Eerwaarde Heer Lamantijn waarschuwt: ‘Wij moeten voorzichtig zijn met geruchten. Zij worden zo gauw een waarheid, een soort waarheid’ (78). En ook de dorpsintellectueel Meester Arsène geeft de wijze raad uit te kijken, want ‘elk gerucht wordt geschiedenis’ (101). En zo geschiedt. Feiten worden gegroepeerd tot vermoedens, die uitgroeien tot geruchten waar geloof aan gehecht wordt. Even later heeft Van Hoof het over Renés ontuchtige handelingen met een andere man en niet minder snel worden de wapens verbonden met het bloed op een bankbiljet in het borstzakje van de postbode (in werkelijkheid menstruatiebloed van de dertienjarige Lucy) en tijgt de geile zondagsjournalist naar het Letebos (het bos bij de stroom der vergetelheid, de Leie uiteraard) voor een onthullende reportage over het internationaal terrorisme en de wapenhandel van de maffia. Wat doet de feiten klonteren tot geruchten? Het belang. Het belang van Van Hoof. Het belang van Waregem. Het belang van Alegem. In de ruimste zin: geld, jazeker, maar evenzeer macht, religieuze of intellectuele erkenning, sociaal of seksueel contact en niet te vergeten tederheid, liefde. De geruchten zijn van levensbelang, of moeten we zeggen - gezien de vergeefsheid van elk verlangen het leven zin te geven - van overlevingsbe- | |
| |
lang. Waardoor ze even tragisch zijn als komisch.
Wat maakt een einde aan de geruchtenstroom? Het belang van René en de zijnen. In dit concrete geval is het Renés vriend Charlie die er een punt achter zet door Van Hoof uit de weg te ruimen. Uiteraard geen definitieve punt, zeker niet voor de lezer die (althans als zijn belang, zijn positie in het maatschappelijk en literair systeem, hem daartoe aanzet) blijft zitten met het raadsel van de verbanden tussen deze moord en de Belgische wapenleveranties aan Kongo of de latere aanslag op het leven van René, enzovoort. Al is de leugen nog zo snel ontmaskerd, de waarheid achterhaalt niemand.
Het tweede gerucht is nog meeslepender. Kan het toeval zijn dat er zich in 't wonderjaar '66 zoveel vreemde sterfgevallen voordoen? Na een pilsje of tien legt iemand in ‘De Doofpot’ een verband met Kongo. Tot op dat ogenblik was er slechts bij de dode postbode terloops vastgesteld dat zijn gezicht, zijn haar, zijn speeksel blauw was geworden. Nu ontdekt men meer en meer blauwe slachtoffers. De aanvankelijk sterk uiteenlopende doodsoorzaken worden gegroepeerd onder de naam ‘de blauwe ziekte’. Al blijft iedereen die echt met hem in contact komt gezond, toch wordt René aangewezen als de schuldige. Ook wie hem in bescherming neemt, ontkomt er niet aan uit een aantal losse feiten een samenhangend verhaal te brouwen. Pastoor Lamantijn voorspelt nu dat het geloof de diepere betekenis van de ziekte zal onthullen en verwijst in een eigen versie van de parabel van de verloren zoon zelfs naar de apocalyps. Meester Arsène van zijn kant interpreteert Renés gedrag vroeger en nu als opstandigheid veroorzaakt door gebrek aan genegenheid en trekt een parallel met de zelfvernietigende rebellie van verdrukte volkeren. Bijna alle critici hebben de domheid van de Alegemse dorpelingen en ruimer van de Vlaamse bevolking aan de kaak gesteld. Tal van die dorpse duidingen zijn echter verre van achterlijk. Ze zijn ideologisch, ingegeven door belangen. Waardoor ze hun onschuld verliezen. Ze worden gevaarlijk. Ze maken van de vreemdeling een zondebok, leiden onstuitbaar naar zijn liquidatie. En zodra hij uit de weg is geruimd, verliezen ze hun functie. De dood van René betekent tevens de dood van het gerucht. Andere belangengroepen selecteren nieuwe gegevens als grondstof voor een nieuw gerucht: in het laboratorium isoleert men een parasiet samengesteld uit ziekteverwekkers uit Guatemala én uit de Alegemse melkfabriek. Claus laat het uitwerken van dit boerengerucht over aan de lezer, nadat hij hem afgeholpen heeft van zijn op
grond van de tekst geconstrueerd eerder verhaal. Celia, het meisje met de hoelahoep op het stofomslag van De geruchten, is doodgegaan aan tyfoïde of tetanus of weet dokter Vermeulen veel, na contact met voorwerpen die aan René toebehoorden. Of werd zij wreed gestraft voor het lezen van de schunnige roofdruk van een Suske en Wiskealbum? Nee dus: de schuldige is een parasiet uit de melkfabriek van haar vader. Zeker weten?
Waar en wanneer werd het gerucht over de bloedarmoede van Claus' nieuwe roman geboren? Natuurlijk ergens in het grachtengordelroddelcircuit en onmiskenbaar nog voor het boek goed en wel verschenen was. De relatieve buitenstaander Cyrille Offermans heeft zich (in Ons Erfdeel!) nogal verbaasd over de eerste recensies op Claus' roman. In De Groene Amsterdammer ‘dient het boek alleen als aanleiding om een kennelijk oud voornemen ten uitvoer te brengen, namelijk Claus' oeuvre onder het tapijt te vegen; dan kan de bezem niet grof genoeg zijn’. Het argumentatieniveau in de Volkskrant is al even bedroevend: de ‘recensent lijkt vooral het slachtoffer van zijn eigen goedgelovigheid: hij heeft een kwinkslag van Claus dat hij het boek in twee maanden geschreven zou hebben, opgevat als een aanmoediging er dan ook maar niet meer dan twee uur leestijd aan te besteden’. Wat er ook van zij, het gerucht
| |
| |
over De geruchten verspreidde zich in geen tijd van Amsterdam tot Middelburg en ook in Vlaanderen vond het hier en daar een gewillig oor. En zelfs Internet bleek niet doof: op Boeknet beveelt de uitgever De geruchten/druk 1 aan met ‘Redelijk ontvangen’.
Maar in tegenstelling tot het vorige gerucht, over Belladonna, raakte dat over De geruchten na een half jaar uitgeraasd. Waardoor? In Vlaanderen, maar ook in Nederland, ergerde menigeen zich aan de al te goedkope kritiek. Offermans: ‘Zo slecht als hier werd beweerd kon het boek niet zijn, dacht ik.’ Mondeling, schriftelijk, in jury's kwam een tegenoffensief op gang. Zou het kunnen dat de bekroning van Van der Heijden met de Gouden Uil het keerpunt was? Was dat voor de elite van de literaire kwaliteitsbewakers de druppel? Voskuil, dat had gekund. Maar Van der Heijden boven Claus stellen, dat vraagt om een rechtzetting: Claus' verhalen, zijn metaforen, zijn taal, worden geboren; al te vaak zijn die van Van der Heijden gemaakt. De juryleden van de Librisprijs ‘hoefden elkaar maar aan te kijken’ om te weten dat de prijs naar De geruchten moest gaan. Het gerucht is dood. Lang leve De geruchten.
Offermans herleidt - althans in zijn artikel - het belang van de door hem gelaakte critici tot rancune en domheid. Claus' visie op de geruchten nodigt ons uit het belang van de criticus ruimer op te vatten. Het is zijn vak het kaf van het koren te scheiden. Daar ontleent hij zijn betekenis aan. Daarom ergert hij zich aan opgeklopte literatuur. Claus' kwinkslagen zijn dubbelzinnig. Dat hij dit zelf spottend erkent, neemt niet weg dat hij om verder te kunnen leven als God in Frankrijk zijn ziel verkoopt aan Ivo Niehe. Daar komt nog bij dat Claus met groot gemak doet waar de criticus danig mee worstelt: ook hij ontkomt niet aan het mediacircus. (In amper een week tijd verschenen minstens 16 recensies; voeg daar nog aan toe de talloze interviews in de bladen en voor radio en tv.) In Claus ergert de criticus zich aan zichzelf. Aan het snel-snel. Dat hem belet het vermoeden echt te toetsen aan de tekst. Waardoor hij blijft steken in het gerucht. Het voedt.
Claus heeft herhaaldelijk benadrukt dat zijn roman gaat over geruchten, over hoe die verward worden met waarheid, over de onmogelijkheid de waarheid, de werkelijkheid te achterhalen. Van critici mag je verwachten dat zij wantrouwig staan tegenover de verklaringen van een gewiekst auteur, een notoire verdichter. Vraagtekens plaatsen vooronderstelt echter aandachtig luisteren naar de uitspraken en zorgvuldige toetsing aan de tekst. Dat houdt in dat nagegaan wordt of Claus in De geruchten inderdaad de geruchten blootlegt, ze gebruikt als bouwstenen voor een verhaal dat niet sluitend, niet coherent wil en kan zijn. Zou het kunnen dat menig recensent niet weet uit te stijgen boven het niveau van het merendeel van Claus' Alegemse personages? Dat hij niet onderkent dat zijn bespreking een gerucht is? Dat hij - zonder dat zelf in de gaten te hebben - gegevens uit de tekst en de context isoleert en vervolgens met elkaar verbindt op grond van zijn eigen belang? Dat hij - zonder zich daar bewust van te zijn - leest vanuit zijn persoonlijke literatuuropvatting, waardoor hij blind is voor Claus' literatuuropvatting? Misschien brengt een zo zorgvuldig mogelijke lectuur van de opmerkelijkste recensies ons wat dichter bij een antwoord op onze vraag of de critici blijven steken op het Nieuw Alegems Peil of de lat op het Clausiaanse niveau leggen.
| |
Niet zo, Kokadorus, maar zó
Arjan Peters hangt in de Volkskrant Claus op aan de metafoor van de standwerker. Zeg maar: Claus als Vlaamse fin de siècle-tegenvoeter van Kokadorus, volgens Maurits Dekker de bekendste Nederlandse standwerker in het begin van deze eeuw. De koopman Claus heeft een lappendeken in onafgewerkte staat op de markt geworpen. ‘Claus kent geen maat als hij aan het geiten slaat. Met de meligheid van een
| |
| |
standwerker die tegen sluitingstijd geen methode onbeproefd laat om zijn waar te slijten, neemt hij dit keer de bewoners van het Zuidwest-Vlaamse dorp Alegem in het ootje!’ De lezer echter laat zich niet nemen: na ‘een karweitje dat je drie uur van de straat houdt’ knikkert hij de van zelfkritiek gespeende Claus en zijn beschamend afgejakkerde Geruchten uit het ootje. Kortom: een schrijver die blijft steken in boertigheid is noch een eerlijke vakman, noch een evenwichtskunstenaar. Peters geeft Claus dan ook de wijze raad maar eens bij Van der Heijden af te kijken hoe het moet. Geen seconde vraagt Peters zich af of Claus misschien toch iets meer wou dan Hollanders de zoveelste Belgenmop verkopen.
Het oordeel van Hans Warren gaat nog minder gebukt onder nuanceringen en argumenten: ‘Na twee volledig mislukte boeken is de neiging groot te zeggen: flauw, flauwer, Claus.’ Blijkbaar volstaat een uurtje lezen om rotsvast te weten dat Claus zich op het pad van de groteske, burleske en satire wou begeven. En dat het hem duidelijk aan aanleg voor dat genre ontbreekt. De geruchten is dan ook, net als Belladonna, zouteloos, karikaturaal, onwaarschijnlijk. De allegorie reikt niet verder dan ‘een langgerekte Belgenmop’. Zo hoor je het nog eens van een ander.
De Groene Amsterdammer illustreert Joost Niemöllers recensie ‘Over de Gaapgrens’ (met de superieure ondertitel: ‘Schrijfadvies aan een eeuwige Nobelprijs-genomineerde’) met een bijna paginagrote foto waarop een uitgebluste Claus zich ook nog de champagne van de uitgever laat inschenken. Zo zie je maar: de groteske verering is niet goed voor deze mens. Hij kan niet meer het geduld opbrengen te wachten ‘tot hij werkelijk wat te zeggen heeft’. Hij leverde dan maar een schets voor een boek in, een tuttig romannetje, gekenmerkt door een volstrekt gebrek aan inlevingsvermogen en bordkartonnen personages. Het gekwaak van domme mensen wordt geen pastiche, het geouwehoer geen verhaal. Claus heeft zijn magisch vermogen om de lezer door een geheimzinnig landschap te leiden verloren. De spanning, de intense beklemming is spoorloos. Vroeger (‘toen mijn vader nog groot was,’ dichtte Kopland weemoedig), vroeger, toen Claus nog goddelijk was, denkt Niemöller. Zonder het besef dat hij van de vroegere Claus een mythe maakt: ‘Als je De hondsdagen had gelezen, viel het je moeilijk een ander beeld van de groezelige kuststad Oostende te hebben dan die die [die die?] je door de apocalyptische bril van de schrijver had gekregen.’ Zelf mocht ik korte tijd na het ontstaan van Claus' tweede roman de drie groezeligste jaren van mijn leven doorbrengen op een Oostends internaat. Ook heeft Claus er naar eigen zeggen De hondsdagen geschreven. Niettemin speelt deze roman zich voor geen centimeter in Oostende af, maar in Gent en een klein beetje in Brugge en zelfs heel even op een zeedijk, zij het dan in de buurt van Knokke. Even verder de polder in voltrekt zich de gebeurtenis die Niemöller zich herinnert als de ondraaglijke, hallucinerende verkrachtingsscène. Persoonlijk lees ik die als een hallucinatie van de adolescent Philip, een
surrealistisch initiatieritueel waarin hij zich (ook in de persoon van zijn vriendin Lou) laat nemen, zich onderwerpt aan de schijnbaar superieure, decadente Hensen, aan de wereld van de volwassenen. Blijft de vraag of de bril die Claus voor De geruchten heeft opgezet minder apocalyptisch is, of de scène waarin Claus' nieuwste Philip, René Catrijsse, ‘verkracht’ wordt door de apin Marie minder hallucinant is, de gevolgen ervan minder beklemmend? De criticus die wegdoezelt in jeugdsentiment stelt zich niet eens die vraag.
Al wijst niets erop dat Johan Diepstraten in De Stem last heeft van literaire herinneringen, toch komt ook bij hem geen ogenblik de gedachte op dat De geruchten een tragische dimensie zou kunnen bevatten. Claus schreef een ‘klucht met boosaardige ondertoon’. Boosaardig omdat de auteur geen enkel mededogen heeft met zijn personages. Als de beerput opengetrokken wordt, blijkt de Vlaamse samenleving rot tot op het bot. Niemand deugt
| |
| |
en René Catrijsse is het symbool van het kwaad én van het kwade geweten. Claus heeft dus voor de zoveelste keer de Vlaamse rotheid blootgelegd. Meer ziet Diepstraten niet. Dat komt ervan als je je - in het slechte gezelschap van niet weinig andere critici - door de ‘zapconstructie’ laat verleiden de roman zappend te lezen: een roman gesitueerd in een dorp wordt dan een boerenroman, de postbode sterft de dood die voor de conciërge weggelegd is, vlak bij Waregem lezen ze Het belang van Limburg en René Catrijsse richt in Afrika ware slachtingen aan. Het ontgaat de verstrooide lezer dat René op zijn minst ook zondebok wordt, veeleer slachtoffer is dan slachter.
‘De zondebok’, de titel van Goedegebuures bespreking in HP/De Tijd, suggereert dat hij wel oog heeft voor René als slachtoffer. Doordat echter ook deze recensent geen mededogen bij de schrijver waarneemt, is er geen ruimte voor tragiek. Réne Catrijsse doet denken aan Oedipus, maar Claus bouwt de oude en eerbiedwaardige tragedie gewoontegetrouw om tot een groteske farce. De ‘koele distantie’ waarmee Claus ‘het tragikomische verdriet van België gadeslaat en registreert’ staat borg voor een ‘bitterzoete carnavaleske [...] geënsceneerd op de grolligste van alle bühnes: het Vlaams platteland’ en opgedoft ‘met het verguldsel van de Griekse en bijbelse mythologie’.
Herman Verhaar ziet evenmin veel meer dan verguldsel, zij het dat hij de glans prachtig vindt. De lezer moet niet zwaar tillen aan Claus' roman, zich maar niet laten verleiden door de flaptekst. Claus' vertelling groeit echt niet uit tot een allegorie: ‘Welnee. Het is eerder een goeie grap, als verhaal niet ernstig te nemen zo bizar en rommelig en ongeloofwaardig, maar ook zo amusant en leesbaar.’
Tom van Deel neemt Claus ernstiger. In zijn aantrekkelijk boek met schitterende hoofdstukken beschrijft Claus rampspoed en vernieling lichtvoetig en ironisch-satirisch in een taal die ‘als altijd, schitterend [is], want ook als romancier kan en wil Claus niet verzwijgen dat hij dichter is’.
Is Van Deels bijval al niet juichend, die van Robert Anker is nog aarzelender: ‘De bekende kroonluchter die wel schittert maar niet brandt?’ Wel erkent hij Claus' vertelkunst en prachtige, vaak lyrische stijl en vooral de virtuositeit waarmee hij langs de afgrond van de actualiteit scheert.
Anders dan de titel van zijn recensie, ‘De ziekte van België’, doet vermoeden, blijkt Jan-Hendrik Bakker in De Haagsche Courant niet van mening dat Claus zich ermee vergenoegt weer eens ‘de Belgische natie’ onder vuur te nemen. Ongetwijfeld hekelt Claus de domme Belgen, maar dan slechts als representanten van de universele domheid. Hij leest De geruchten symbolisch, als een parabel, die van de verloren zoon, zij het omgedraaid: de thuiskomst brengt geen geluk en verzoening maar onheil. Voeg daar nog aan toe dat Claus superieur vertelt, een hele gemeenschap weet te portretteren, het oude vuur combineert met het compositorische en stilistische meesterschap van nu en je krijgt een artistieke topprestatie, ‘een meesterwerk over de verwording’.
Bij Hans Goedkoop in de NRC valt er helemaal niets te lachen. Intrigerende rode draad in zijn recensie ‘Blauw in een lijstje van goud’ is Claus' ‘blauwe’ metafoor. Het blauw van de zweer, een ‘viooltje met een okergele rand’. Het blauwe zweet, de blauwe gal, het blauw van het lood, van de tong van de apin, van de ogen van de moeder. Het mirakel van Claus' boek, zegt Goedkoop, is dat deze metafoor nergens hinderlijk wordt. Het beeld bestaat moeiteloos, het dringt zich niet op, je ontdekt het omdat het ingebed ligt in een verhaal vol raadsels. ‘Het wordt precies wat het niet wezen kan: het leven zelf.’ Het blauw wordt drager van ‘een wereldbeeld en een moraal’. Renés blauwe ziekte ‘is de ziekte van de oorlog’. De oorlog in Kongo die een vervolg is op de tweede wereldoorlog, die vastzit aan de natuur van de mens. ‘Dat blauw en geel, in schijn zo onnatuurlijk, is de natuur.’ Hoe graag René ook zou geloven dat de vernieling ‘alleen in mensen tiert als uitwas, hij moet ondervinden dat ze inherent is
| |
| |
aan het leven, aan de blinde oerkracht van de schepping’. Een van de kerngedachten van Claus' boek en werk is dat de meeste mensen hun/het bestaan niet onder ogen durven te zien. Het negeren van de destructieve krachten in de (eigen) natuur roept in hen een onbenoembare agressiviteit op. ‘Wat in oorsprong nog een onverschillige en amorele oerkracht was [...] verandert bij hen in iets immoreels, een mengeling van misverstand en angst die uit kan lopen op volstrekte wreedheid.’ Je zou waarachtig medelijden met hen krijgen: ‘Ecce homo; zie hun hulpeloosheid, heb erbarmen. Overal blauw, maar nergens het blauw van een hemel.’ De wijze waarop Claus dit drama van de kleine zielen registreert is indrukwekkend, indringend en zelfs wijs.
Offermans beschouwt De geruchten eveneens als een van Claus' beste romans. Dit superieure boek is zowel stilistisch als compositorisch veel complexer dan vroegere boeken waarmee het vaak vergeleken wordt. Claus heeft de ‘zijdelingse blik’, die ‘de illusie van één eenvoudige waarheid ondermijnt’, tot in de perfectie ontwikkeld. Op een volstrekt overtuigende wijze houdt hij kritiek en mededogen in evenwicht. Hij roept een panorama van de (Belgische, maar ook ruimere) samenleving op. Anders dan Goedkoop leest Offermans heel wat waar om te lachen valt, maar het lachen vergaat hem snel. De geruchten die in de bange en domme samenleving ontstaan, geven al het onbegrepene de schijn van coherentie, ze worden eigentijdse mythen die tot bloedig, gruwelijk geweld leiden.
| |
La Flandre profonde: diep gezonken of diep gewond?
De ‘redelijke ontvangst’ van De geruchten in Nederland ging gepaard met een redelijke verkoop. In Vlaanderen daarentegen stond Claus zeer lang zeer hoog in de top-tien. Omdat tal van verhaalelementen er herkenbaarder waren? Omdat de negatieve geruchten er niet echt doordrongen? Omdat de kritiek er veel juichender was?
Bert Vanegeren noemt De geruchten in Humo ‘een sterk gecomponeerd West-Vlaams Grieks drama’. Vervolgens citeert hij, blijkbaar zonder dat als in strijd met zijn eigen karakterisering op te vatten, het juryrapport van de Gouden Uil: ‘Vanuit een superieure afstandelijkheid en met een vlijmscherpe satirische pen stelt de auteur een intrigerend en mysterieus lappendeken van taferelen samen, een grimmige karikatuur van la Flandre profonde, die door een infusie van mythologische elementen ook een tijdloos karakter krijgt.’ De lappendeken blijkt hier, anders dan in Nederlandse recensies, een quilt, een zorgvuldig gecomponeerd geheel van taferelen, te lezen als een satire. Het citaat uit het juryrapport valt nagenoeg woord voor woord samen te stellen uit de recensie die de voorzitter van de jury, Jos Borré, eerder voor De Morgen schreef. Borré onderkent in zijn ‘Berichten uit de beerput’ dat Claus zijn ‘reële personages’ mythologische trekjes geeft, waardoor ‘het verhaal uit de zompige Vlaamse bodem wordt opgetild tot op een universeel niveau’. Dat zompige Vlaanderen is ‘la Flandre profonde’, ‘een mengeling van domheid, lust, amoraliteit en berekening, een in zichzelf besloten xenofoob systeem met eigen wetten en geplogenheden, en met een schaamteloze eigengereidheid en zelfgenoegzaamheid’. Een betere Claus (beter dan de vorige? dus al met al niet de echt goede? in ieder geval de mindere van Van der Heijden?) licht nog maar eens het deksel op. Zijn figuren zijn uit de Vlaamse beerput gegrepen. Hij laat ze stinken uit hun bek door hun idioom te verheffen tot zijn taal. De stank maakt evenwel niet misselijk, want schrijver en criticus zijn Vlaamse reuzen. Hoe betrokken zij zich ook mogen voelen, de spot zowel als de mythologisering scheppen afstand, maken hen superieur.
Waait er een nieuwe wind door de Standaard der Letteren? In het verleden muntte deze krant niet uit door lof voor Claus' werk, nu wordt hij door Jeroen Overstijns zonder
| |
| |
zweem van ironie in ‘het voorgeborchte van de Nobelse onsterfelijkheid’ geplaatst. Overstijns erkent van harte dat hij met De geruchten ‘zijn status als grootkanselier der Vlaamse letteren meer dan waarmaakt’. Intrigerend is dat in deze Vlaamsvoelende krant bij uitstek met geen woord gerept wordt over Claus' hekeling van Vlaanderen. Integendeel: de titel, ‘Zwijgen als de pest’, verlegt de nadruk van de Vlaamse pest naar het volhardende zwijgen van het hoofdpersonage. René Catrijsse zwijgt als vermoord en moet daarom dood. Geruchten over hem gaan woekeren en klonteren tot gissingen en oordelen. Hij wordt aangewezen als de schuldige, waardoor de illusie van de beheersing, van de maakbaarheid van de werkelijkheid in stand wordt gehouden. Anders dan Borré vat Overstijns Claus' roman niet op als een actueel bericht uit de samenleving dat uiteindelijk een universele dimensie meekrijgt, maar als een verhaal waarin de ‘archetypische menselijke problematiek’ van de verdrijving uit de maatschappij van de zondebokken wordt opgeroepen, als een antimythe die de tijdloze ondoorgrondelijkheid van de werkelijkheid actualiseert.
| |
Paradoxaler dan ooit: omtrent opgejaagde jagers op sneeuwbeesten
Het gerucht is verstomd. Het raadsel blijft. Een verzameling tegenstrijdige interpretaties. Op een goedkope of Goedkoopse wijze kwamen de critici tot sterk uiteenlopende visies op De geruchten. Een grappig of mislukt tussendoortje. Een hooggegrepen of platvloerse parabel. Een genadeloze afrekening met de bange, corrupte Vlamingen of een universeel West-Vlaams Grieks drama. Een virtuoos opentrekken van alle registers van de taal of een vlakke registratie van kletspraatjes.
Als we, de geruchten voorbij, letten op de ingebrachte argumenten, dan rijst het vermoeden dat de tegenstrijdigheid van de beoordelingen meer nog dan op verschillende literatuuropvattingen berust op het niet-onderkennen van Claus tegenstrijdige poëtica. Een aantal recensenten staat open voor uiteenlopende tekstsoorten, stijlen, taalregisters; toch lijken ook zij de vermenging ervan in één literair werk uit te sluiten. Niet zelden snel, soms na grondige lectuur, komen tal van critici tot de overtuiging in het voorliggende geval te maken te hebben met een satire of een drama. Weliswaar leest een enkeling een tragikomedie, maar ook dan blijkt het lachen een nog treuriger reactie dan het huilen, of integendeel het belachelijk maken van wat men in Alegem voor tragiek houdt. Voornamelijk in Nederland, gaat het gerucht, ben je ernstig of grappig, verstandig of dom, goed of fout, autonoom of geëngageerd, modernistisch of postmodern. De tolerantie is groot, mits je in je hokje blijft. Terwijl Claus wel eens geruchtmakend zou kunnen zijn omdat zijn werk uit zijn voegen barst van de tegenstrijdigheden.
Cyrille Offermans is zowat de enige criticus die positief ingaat op Claus' vermenging van tegengestelde elementen: ‘Het is in Claus' beste werk, dus ook hier, nooit lachen of gruwen, het is altijd en/en [...]. Het unieke van zijn werk, ook van De geruchten, is nu juist dat kritiek en mededogen elkaar op volstrekt overtuigende wijze in evenwicht houden.’ Het doet er binnen dit artikel niet toe dat ik, als lezer, Offermans' waardeoordeel onderschrijf. Waar het hier en nu om gaat is de vraag of het unieke (wat niet noodzakelijk ook het meesterlijke impliceert) van Claus' werk inderdaad te vinden is in het paradoxale, in het combineren van het schijnbaar onverenigbare. Als aanzet tot een antwoord op die vraag kunnen we proberen De geruchten te situeren in de trits traditionele, modernistische en postmoderne literatuur.
Een paar critici hebben Claus op de postmoderne mesthoop gegooid. Claus heeft daar in en buiten zijn tekst aanleiding toe gegeven. Denk maar aan zijn dankwoord voor de Librisprijs: ‘Gerechtigheid bestaat niet. Deze eminente jury heeft beslist het slechtste van de zes
| |
| |
boeken gekozen, en daar dank ik de jury voor.’ Al heeft menigeen die woorden ernstig genomen. Zelfs de Volkskrant kopte flink naast het doel door te melden dat Claus het oordeel van de jury had gebagatelliseerd. Gelukkig werd de fout hersteld door een weergaloos postmoderne opmaak van de voorpagina. Boven het bericht over de bekroning werd een foto geplaatst waarop Margriet de Moor haar tanden ontblootte, zo te zien nadat Claus haar guitig had verklapt dat hij straks ook die Nobelprijsjury in het ootje ging nemen. En links daarvan een niet minder geniaal aansluitende kop: ‘Varkenshouders debet aan verspreiding pest.’ In De geruchten slaat Claus onmiskenbaar eenzelfde postmoderne toon aan. Zijn roman is een opeenstapeling van ‘gemaskerde’ kleine verhalen: grappig, spannend, schokkend, intrigerend; achter het masker gaat echter niet het echte, niet de waarheid schuil, maar slechts een tweede en een derde masker. Taal, literatuur is een spel met, niet een spiegel van de - immers onkenbare - werkelijkheid. De personages zijn acteurs; ze spelen een rol, treden op als pastoor, kapitein, postbode, schoolmeester, senator, huurling... Alle levensbeschouwingen en denksystemen zijn al evenzeer schijn. Claus hoeft ze niet eens meer te ontmaskeren als ideologieën. Dat stadium is hij, is iedereen al lang voorbij. Kort voor de moord op René stelt de wetenschapper, professor Maereback, in een beslissende vergadering op het hoogste West-Vlaamse niveau, vast dat het raadsel van de plaag groter is dan ooit. De schuld van René staat bijgevolg voor hem en de overige hooggeplaatsten allerminst vast. De vergadering staat in het teken van de wraak van de adellijke senator Cantillon. Iemand heeft diens nertsenkooi opengezet. Na de paniek (‘Inderdaad zoals de mens, benauwd voor de vrijheid’, p. 206), zijn de lijken niet te tellen. René kan de dader niet zijn, hij
verblijft al een tijdje in Oostende. Niettemin is het elitaire gezelschap het erover eens ‘dat de kraan van het kwaad drooggelegd moet worden’. Commissaris Blaute zal zorg dragen voor de uitvoering. Om wraak te nemen op degenen (een andere belangengroep, die van Renés biologische vader?) die hem vervroegd met pensioen hebben gestuurd? De anderen, de adjunct-bankdirecteur, de kanunnik, de gouverneur, camoufleren het ideologisch karakter van hun overtuigingen nauwelijks beter.
Toch is het postmoderne niet het hele verhaal. Het aan John Donne ontleende motto: ‘'Tis all in pieces, all coherence gone; All just supply and all relation’, dekt de lading wel en niet. De geruchten zijn onsamenhangende flarden, niet te lijmen brokstukken. Dat belet Claus niet menige scherf aan een onzichtbare draad te rijgen. Onderhuids worden de kleine verhalen wel degelijk, zij het op een aftastende, gebrekkige wijze, met elkaar verbonden. Niet tot een coherent geheel. Wel tot een raadselachtige totaliteit. De jury van de Libris-prijs stelde vast dat Claus diep doordringt in ‘de duistere krochten van de angstige, agressieve en kwaadsprekende mens’ en de lezer medeplichtig weet te maken. Dat houdt in dat Claus op zijn manier toch ontmaskert; hij laat zien dat wij gemaskerd zijn; de maskers lijken op die van Ensor: ze verraden het duistere, zowel in de betekenis van mysterieus als van gevaarlijk. Daardoor zadelt Claus de lezer op met niet te beantwoorden, angstaanjagende vragen. Die ertoe doen.
In het gezelschap van haast alle critici benadrukt genoemde jury de donkere zijde van Claus' visie en bijgevolg ook de medeplichtigheid van de lezer. Op grond van de tekst valt te verdedigen dat Claus ook in dit opzicht complexer is. In De geruchten slingert zich een onderaardse rivier van krocht naar krocht. Het Verlangen. Dat ook de lezer tegen beter weten in laat hunkeren, ontroert. Wie voorbijgaat aan die positieve pool moet wel de geladenheid, de spanning van het boek over het hoofd zien. Ook moet hij, zelfs als hij Offermans heet, het hier en daar wel vastgestelde mededogen toeschrijven aan de auteur die zo boven zijn personages staat dat hij (als een god die de goedheid heeft mens te worden) zich kan en
| |
| |
wil identificeren met hun lachwekkende én noodlottige domheid. Een zienswijze die Claus zowel over- als onderschat. Claus is meer mens en minder god. Het mededogen is dat van zijn personages en daardoor ook dat van hemzelf. Als de Libris-jury vindt dat Claus onnavolgbaar de beste is in het weergeven van de taal van het volk in al zijn barokke rijkdom, dan moet dat volk toch behalve dom ook slim zijn? En inderdaad: de gesprekken in ‘De Doofpot’ zijn uit het leven gegrepen en zitten dus barstensvol zowel wijze als domme uitspraken en meer nog uitspraken die zowel dom als wijs te noemen zijn. In nog sterkere mate geldt dat voor de schamele woorden van Claus' Heilige Familie. De goede verstaander raadt iets van het onzegbare dat zich verbergt achter de woorden van deze vier complexe, problematische, raadselachtige, zeg maar modernistische wezens.
Renés stiefvader Dolf, een West-Vlaamse Jozef, heeft veel door, aanvaardt alles. (‘Hij wist dat hij mee moest spelen, het was een kant van haar die vreemd voor hem bleef’, p. 19). Moeder Alma was in 1945 drie dagen de ‘zotte bruid’ van een collaborerende dokter die in Duitsland op jacht ging naar ‘sneeuwbeesten’, ontsnapte joden. Toen al vond ze, ‘alhoewel in de klauwen van zijn liefde’, Hém walgelijk en krankzinnig. Ruim twintig jaar later is hij onverminderd ‘het monster van haar liefde’ (176). Hém. ‘Mijnheer Liefde’; ‘mijnheer Dood’; ‘mijnheer Alles’. De ‘god van de liefde’. Een god zoals Claus die kent. Door de mens gemaakt. Die goed en kwaad in zich verenigt. Dichter bij de Griekse dan bij de christelijke goden. Zo is ook Alma, Claus' madonna. Twintig jaar lang heeft zij, ‘de woeste bruid’, ondergedompeld ‘in het lauw bad van liefde voor mijn evennaaste, die toevallig mijn echtgenoot geworden is’ (168), geteerd op de herinnering aan die drie dagen. Met op de schouw, later boven de televisie, de foto van Hém met de sneeuwbeesten. Nu vecht zij voor haar kind, ‘niet verslagen’. Het kind dat ‘haar hartpijn, haar ellendeling’ is. Een vreemdeling, een opgejaagd sneeuwbeest. Alles heeft zij voor hem over. Niets heeft zij hem gegeven. Is dat, het gemis, het niet-krijgen van de rijkelijk aanwezige maar niet over te brengen tederheid, een of de oorzaak van Renés fatale opstandigheid?
Noël, de tweede zoon, is een kerstkind. ‘René was de beste uit de klas. Noël tweede’ (46). Op de tandem verenigd met zijn moeder, vereenzelvigde hij zich met Apollo, over wie meester Arsène verteld heeft: ‘En de god Apollo daalde over de velden!’ (47). Hij schreeuwt het uit, waardoor Alma even niet oplet. Met fatale gevolgen: door de val of de behandeling daarna raken zijn hersenen beschadigd. Apollo wordt zotte Pollo. Volgens de dommen (onder wie de critici die Claus verwijten wijze woorden in de mond van een dwaas te leggen): een kip zonder kop. In Claus' mythologie een gevallen engel. Geen duivel. Dat hij last heeft van geheugenverlies, dat hij niet in staat is logisch te denken, maakt hem veeleer wijs en goed. Alma noemt hem een onnozel kind. Het getuigt inderdaad van naïviteit zowel als van onschuld te spelen met de gedachte van een moment dat God even niet oplet gebruik te kunnen maken om met je broer van verstand en van vel te verwisselen teneinde zijn zwaarte te verlichten. Niet minder ontroerend onnozel is zijn stigmatisering: in navolging van Christus is hij bereid alle schuld, in het bijzonder die van zijn broer, op zich te nemen en er boete voor te doen door zijn handen met een schroevendraaier te doorboren.
René ten slotte. Het nieuwjaarskind. Opnieuw geboren. Na het einde van de oorlog. Een schakel in de niet te stuiten geschiedenis. Rijk aan mogelijkheden, goede en slechte, als je al dat onderscheid kunt maken. Onontkoombaar de zoon van. Hém schiet in een mekkerende lach als het (minstens deels ten onrechte) tot hem doordringt dat René de oorzaak is van de verschrikking alom: ‘Natuurlijk is hij mijn zoon. Zo herken ik hem. Ik dood? Dan de hele santenkraam met mij mee. Als dat mijn genen niet zijn!’ (172). Meer nog de zoon van
| |
| |
Alma. Vrucht en slachtoffer van haar liefde. Als hij, als zoveelste Claus-personage, als een hele generatie adolescenten, poogt te vluchten, wordt het slachtoffer beul. Hij doet haar pijn, maakt haar doodziek. In Kongo is hij evenzeer beul én slachtoffer. Dat hij in Alegem grotendeels ten onrechte gezien wordt als dé schuldige, neemt niet weg dat hij behalve slachtoffer op zijn minst medeschuldige is. Deze verloren zoon is niet te redden. In Alegem, maar vooral in Kongo heeft hij het gruwelijke bestaan te diep in de ogen gekeken. Hij komt terug om te sterven. De Kap: ‘René is een vogel voor de kat, hij leeft niet meer gaarne [...]’. Hij weet dat de Kap een einde gaat maken aan zijn leven; het komt niet in hem op te vluchten of zich te verzetten; zijn enige reactie is verwondering om de ideologische inbedding van de moord: zoals in Kongo beroept de Kap zich op God: ‘Dieu le veut’ (219), nadat hij, ‘zoals vroeger, ooit, in Alegem de boerinnen deden als zij het brood aansneden’, met het jachtmes een kruisje heeft gemaakt in de lucht. René is teruggekomen om afscheid te nemen. Van wat hij heeft gezien kan hij slechts flarden kwijt aan de hoer Camilla en aan Julia, het provo-meisje. Als hij haar ontmaagdt, wordt hij besprongen door de herinnering aan het zwarte kind dat hem aanviel met een machete en dat hij met die machete heeft gedood: ‘Ik hakte in zijn schedel die spleet, de blanke en roze hersenen vielen uit hun schelp op zijn trillende borst’ (190). Renés bewustzijn, dat meer in zijn lichaam zit dan in zijn denken, is te groot. Daarin onderscheidt hij zich van de anderen. Hij is onaangepast, hetgeen bij Claus onvermijdelijk berust op het (meestal sluimerend) bewustzijn van de onaanvaardbaarheid van de kleinburgerlijkheid en ruimer van het bestaan. Het tweede motto dat Claus zijn roman heeft meegegeven, lijkt een bevestiging van de afrekening met de Vlaamse dom- en
logheid: ‘La démarche des Belges, folle et lourde.’ Het motto zou wel eens aanzienlijk dubbelzinniger kunnen zijn. Het is een overbekende uitspraak van Baudelaire. De Franse voorloper van het modernisme overleed in 1867, een eeuw eerder dan René. Hij had gebroken met zijn familie, was in de tropen op zoek gegaan naar zijn ‘paradis artificiels’: erotiek, drank, drugs, ‘femmes damnées’ (Renés apin Marie doet niet onder voor Baudelaires mulattin). In ‘Les Limbes’ (het voorgeborchte van de hel, een afgewezen titel van Les fleurs du mal) vond Baudelaire de voedingsbodem voor zijn poëzie: de bloemen van het kwaad (‘Celia’ vindt een hoelahoep op de stort). De burgerij was geschokt, sleepte hem voor de rechter. In België hoopte hij toehoorders en lezers te vinden. De snerende opmerking uit het motto ontstond uit zijn teleurstelling. Geen erkenning, zelfs niet in België. Meer nog dan naar de Belgen verwijst Claus naar Charles Baudelaire. René is een opnieuw geboren Baudelaire, hij gaat ruim twee keer zo snel door het voorgeborchte, de herinneringen zijn te schrijnend voor poëzie. Overleven is slechts weggelegd voor zijn vriend Charlie (de donkere, ‘postmoderne’ zijde van Charles?) die ooit toen hij nog lesgaf de sonates van Haydn vergeleek ‘met diamanten. Opgegraven uit de darmen van de aarde en tot transcendentie gebracht’ (61). Hij luistert er nog steeds naar. De transcendentie, de hiërarchie is weg. Alles is voor hem gelijkgeschakeld. De sonates, de rode Libanon, de diamanten en het contract om die te verwerven. Hij vernietigt ‘correct’, want volgens het contract. Kan het nog cynischer: ‘In onze functie van antropologische economische komische raadgevers en contractuelen’ (60).
De hiervoor vluchtig opgeroepen postmoderne en modernistische beelden van De geruchten lieten al tal van traditioneel aandoende, realistische kenmerken doorschemeren. Claus' roman valt inderdaad ook te lezen als één groot, objectiverend verhaal. Een vaststelling van een klant van ‘De Doofpot’: ‘Ge zijt wel een serieuze ommetoer aan 't maken met uw vertelling’, slaat ook op Claus' roman. De geruchten is behalve een incoherente verzameling bewustzijnsstroompjes ook een complexe, vertakte vertelling. Achter het polyperspectief
| |
| |
verbergt zich een totaalperspectief. Hoeveel omwegen hij ook mag bewandelen, hoezeer hij zich ook bewust is van het mysterie van de mens, Claus geeft ook de waarneembare uiterlijke en innerlijke realiteit weer. Tijd en ruimte zijn uit de tekst te reconstrueren. Onmiskenbaar West-Vlaanderen, Kongo, de tweede wereldoorlog, de jaren zestig. Het heden wordt bepaald door het verleden, door de oorlog, de wilde liefde. Het estafettestokje is absurd-tragisch reëel: vanuit een diep verlangen naar contact, tederheid, geeft de mens (Alma, maar ook de apin Marie, aan René) de ellende door. Hoeveel twijfel Claus ook zaait, er kan geen twijfel aan bestaan dat de mens een rol speelt, over lijken gaat, beul en slachtoffer is. Onmiskenbaar gelooft Claus zelfs in de eeuwige mens, eeuwig dolend, eeuwig misleid en misleidend, eeuwig verlangend. Waardoor ook zijn schrijfwijze iets klassieks krijgt: de lezer onderneemt een speurtocht door een meesterlijk verteld, spannend, existentieel verhaal.
Wellicht is dat het verschil tussen tijdsgebonden en klassieke schrijvers. De eerste categorie zit opgesloten in de literatuuropvatting van een stroming, in een periodecode. Een schrijver als Claus past niet in één hokje. Dat heeft hij gemeen met de mens, met een tijd. Zij zijn groot én klein, lachwekkend én triest. Ze zijn én/én.
De tussen haakjes vermelde pagina's verwijzen naar: Hugo Claus, De geruchten. Amsterdam, 1996.
| |
Recensies:
Robert Anker, ‘Het gezwel van België’, Het Parool, 18 oktober 1996. |
Jan-Hendrik Bakker, ‘De Ziekte van België’, De Haagsche Courant, 18 oktober 1996. |
Jos Borré, ‘Berichten uit de beerput’, De Morgen, 18 oktober 1996. |
Tom van Deel, ‘Het kwaad strijkt neer in Alegem’, Trouw, 18 oktober 1996. |
Paul Depondt, ‘In de Vlaamse doofpot gestopft’, de Volkskrant, 22 oktober 1996. |
Johan Diepstraten, ‘Klucht met boosaardige ondertoon,’ De Stem, 24 oktober 1996. |
Frank van Dijl, ‘Zelfs in België is geen rechtvaardigheid’, Algemeen Dagblad, 18 oktober 1996. |
Jef Ector, ‘Geruchten over blauw speeksel en blauwe viooltjes’, Kreatief, 1997/1, p. 16-23. |
Jaap Goedegebuure, ‘De zondebok,’ HP/De Tijd, 25 oktober 1996. |
Hans Goedkoop, ‘Blauw in een lijstje van goud’, NRC Handelsblad, 18 oktober 1996. |
Joost Niemöller, ‘Over de Gaapgrens’, De Groene Amsterdammer, 16 oktober 1996. |
Cyrille Offermans, ‘Geruchten als eigentijdse mythes’, Ons Erfdeel, 1997/1, p. 109-110. |
Jeroen Overstijns, ‘Zwijgen als de pest’, De Standaard der Letteren, 17 oktober 1996. |
Arjan Peters, ‘De pest over Alegem’, de Volkskrant, 18 oktober 1996. |
Tjerk de Reus, ‘Kletspraatjes’, Koers, 6 december 1996. |
BV (Bart Vanegeren), ‘Claus kandidaat Nobelprijs’, Humo, 17 oktober 1996. |
Bart Vanegeren, ‘Het jaar van de turf’, Humo, 6 maart 1997. |
Bert Vanheste, ‘Hoe grotesk is het verdriet van Vlaanderen! Hoe grotesk is het verdriet van Vlaanderen? Twee lezingen van Hugo Claus' Belladonna’, Kreatief, 1997/1, p. 4-15. |
Ton Verbeeten, ‘West-Vlaamse pest als zinnebeeld’, De Gelderlander, 16 oktober 1996. |
Herman Verhaar, ‘Onkruid overwoekert alles’, Vrij Nederland, 16 oktober 1996. |
Hans Warren, ‘De geruchten: flauw, flauwer, Claus’, De Arnhemse Courant, 24 oktober 1996. |
Hans Werkman, ‘Claus en de blauwe ziekte’, Nederlands Dagblad, 23 november 1996. |
Frans Willem de Zoete, ‘Het Belgische café “De Doofpot”,’ HN Magazine, 16 november 1996. |
|
|