| |
| |
| |
Mirjam Schöttelndreier
Onschuldige burgerlijkheid
Het blijft maar mooi weer. Eelco de Groot en Marianne Hofkes zijn voldaan over hun besluit, net als veel andere moderne welgestelden, een strandhuisje te hebben gekocht aan de Noordzeekust. Voor hun twee kleine kinderen maakt het niet uit aan welke zee of met welk zand ze spelen. En het scheelt hun als ouders verre, vermoeiende reizen naar mediterrane landen waar ze toch al zo vaak zijn geweest, zonder kinderen. Nu begint de vakantie al na een uurtje rijden. En met een beetje mooi weekend zijn ze er zo. Nee, ze hebben zeker nu geen spijt van deze investering.
Toch kijkt een buurvrouw uit een van de strandhuisjes vaak met verbijstering naar het gezinsgedrag. ‘Ik zie de hele dag gesjouw met die kinderen. Telkens wordt er wat ondernomen, en moeten de kinderen weer worden aangekleed en getransporteerd. Laatst was het een snikhete dag, dus denk ik: niks idealer dan op het strand zitten, wat een bof dat je er al zit. Maar nee hoor, is het dertig graden, gaan ze met z'n allen een enorme fietstocht maken waar ze later bekaf van thuiskomen. Ik snap er niks van, ik vind het zo'n gedoe. Het lijkt wel of die mensen gewoon niet rustig kunnen genieten. Dat kunnen ze volgens mij trouwens ook echt niet meer.’
De buurvrouw heeft geen kleine kinderen meer. Ze heeft ook niet zo'n glanzende carrière gemaakt als het stel naast haar, dat overigens zelf nog lang niet het gevoel heeft er te zijn. Er moet nog van alles bereikt worden, terwijl het drukke leven van twee banen en twee kinderen ze nu al regelmatig naar de keel grijpt. Buurvrouw moet er niet aan denken, zij hoeft niet hogerop. Zij moet zich er juist altijd toe zetten om aan het werk te gaan. ‘Pas als ik thuiskom daalt er weer een grote rust over me.’ Maar van jonge collega's hoort ze, tot haar stomme verbazing, nogal eens het omgekeerde verhaal. ‘Die zeggen dat ze op het werk uitrusten van de vermoeienissen thuis.’
Diezelfde observatie deed de Amerikaanse schrijfster Arlie Hochschild. Zij heeft in de Verenigde Staten langdurig het gedrag van werknemers in een groot bedrijf, dat ze Amerco noemt, bestudeerd. In haar boek The Time Bind, dat overzee nogal wat stof heeft doen opwaaien, constateert zij dat veel werknemers helemaal geen ouderschapsverlof, of deeltijdbanen of flexibeler werktijden aanvragen als dat kan. De reden: zij ervaren het werk als een oase van volwassen vriendelijkheid en tolerantie, waarmee vergeleken het leven thuis een permanente race tegen de klok is. De functies van werk en privé lijken volkomen in hun tegendeel veranderd te zijn.
Wat de buurvrouw op het strand aanschouwt, laat nog iets anders zien. De vrije tijd, de besteding van de eigen tijd voor privé-doeleinden, begint meer en meer op werken te lijken. Ontspanning staat in de vrije tijd gelijk aan inspanning. Vrije tijd moet nuttig besteed worden. Er moet een prestatie worden neergezet. Een daad gesteld. Op het strand luieren bijvoorbeeld getuigt van domme inertie. Moderne mensen willen continu iets beleven. Net als hun kinderen, die in alle omstandigheden
| |
| |
zoveel mogelijk dienen op te steken. Verveling wordt bestreden, nog voor die zich heeft aangediend. Voor rustig nietsdoen ontbreekt ten enenmale de innerlijke rust.
Buurvrouw heeft medelijden met haar onrustige buurtjes en collega's. Het is de vraag hoe zij naar zichzelf kijken. Dat doen zij heus wel. Want het zijn mensen die intelligent zijn, gewend om vragen te stellen, kritisch te zijn, te reflecteren over de dingen van het leven, en derhalve niets anders doen. Wie zijn oor te luister legt bij zulke strandhuisjes, maar ook op werkvloeren waar de hbo'ers en academici als bulkgoed over elkaar heen buitelen, en waar nog niet evenveel maar toch al heel wat vrouwen werken, hoort niet anders dan het geruis over de werk- en combinatiedruk. Dat zijn niet allemaal kommer-en-kwelverhalen, beslist niet, het zijn meer enerzijds-anderzijdsverhalen. Men zucht en pocht over het eigen, in alle drukte geconstrueerde welzijn. Gelijk padvinders die elkaar tijdens een nachtelijk dropping bij een fouragetent treffen, en half bluffend, half angstig verhalen over de obstakels die men onderweg tegenkwam en de verwarring waaraan men ten prooi viel. En die nu, zowel zelfverzekerd als bevreesd, voorzichtig peilen wat straks de slimste afslag zal zijn om toch als eerste bij de buut te arriveren.
De herinneringen aan het huis zijn warm en licht, oranje eigenlijk: het effect van de ochtend- of avondzon die door de vrolijke rode gordijnen de kinderkamer in scheen. Een feestelijk licht om in te ontwaken, een warm licht om in te gaan slapen. 's Zomers kwamen er de geluiden bij, het gekwaak van de eenden in de grote vijver voor het huis, en 's avonds, voor het slapengaan, voegde zich daar het trouwhartige geratel bij van de grasmaaiers die door voor- en achtertuinen werden geduwd. Soms klaterde daar nog het gekeuvel doorheen van vader en moeder die met de buren op de oprit een praatje maakten.
De huizen waren groot, de ramen kolossaal, want de oliecrisis zou nog jaren op zich laten wachten en was niet voorzien. In de nieuwbouwwijken van de jaren zestig werd nog niet op een metertje grond gekeken, men leefde royaal. De bewoners waren nog blij, ja trots op hun nieuwe, luxueuze bezit. Het dédain over kleinburgerlijke nieuwbouwwijken zou pas veel later komen. Vol vuur werden nieuwe scholen naar eigen zuil en pedagogische snit opgezet. Welbewust stapte men naar de bibliotheek, waar tegen een luttel bedrag voor een abonnement een hoop gratis kennis en vertier kon worden gehaald. Monter stapten de huisvaders in hun nieuw verworven auto's op naar het werk in de stad, gelijk alle andere mannen, met een zelfbewustheid die niemand opviel omdat de taak van de kostwinner zo vanzelfsprekend en goed was.
Met dezelfde vanzelfsprekendheid formeerden huisvrouwen zich eendrachtig tot klaar-over-teams, wisselden naaipatronen uit de Knip uit, deden de was, de boodschappen en kookten het avondeten, smeerden tussen de middag boterhammen voor de kinderen en een meegenomen vriendje of vriendinnetje, en verleenden hand- en spandiensten als vrijwilliger op school, in de kerk, bij bejaarden of in de bibliotheek. Met verjaardagen was het een beetje feest, met de familie en de buren. Door de week kwam af en toe keurig aangekleed bezoek op visite, en voor een ouderavond kleedde moeder zich nog om, terwijl de buren via de babyfoon die avond een oogje in het zeil hielden.
Op woensdagmiddag stroopten de kinderen de straat af, op zoek naar een huiskameradres waar ze deze keer televisie mochten kijken. Later keek iedereen op vrijdagavond in zijn eigen huis naar Een van de acht. Had iemand op de rij een nieuwe, grotere auto gekocht, dan kwam de hele straat kijken en ach en och roepen. Hetzelfde tafereel herhaalde zich 's zomers, waar de eerste durfals met Alpenkreuzer of caravan in het buitenland vakantie gingen vieren. Voor een dia-avond achteraf schaamde niemand zich. Sensatie was het toen een echtpaar een paar huizen verderop aankondigde op wintersport te gaan.
| |
| |
En op zekere dag werden de kinderen door hun verstandige ouders, die voor openheid waren, op een plechtige manier op de hoogte gebracht van het feit dat een echtpaar in de buurt ging scheiden. Dat was iets onbegrijpelijks, maar wel reuze gewichtig, vooral toen ze mochten kennismaken met de nieuwe mevrouw. Een beetje gek, maar ze leek wel aardig. De wijsneuzigste buurtkinderen hadden nog spannender nieuws, over iets met partners en seks, in de bungalows tegen de bosrand. Er werden griezelgiechel-fietstochten naar de poelen van verderf gehouden, waar overdag en van buiten natuurlijk niets te zien was.
Het zijn mooie herinneringen aan een jeugd waarin niet alleen de kinderen jong waren, maar de hele culturele atmosfeer geurde van jeugdig elan. Van jonge ouders die zich deelnemer voelden aan een proces van vooruitgang. Waarin de welvaart voor iedereen zichtbaar en persoonlijk merkbaar toenam. Waarin onbekende gebieden, letterlijk en figuurlijk, werden verkend. Moeders die als maagd het huwelijk in waren gegaan, probeerden modern aan seksuele voorlichting te doen. Op school hoefden de kinderen niet meer rijtjes te stampen en stil op hun stoel te zitten, maar mochten zelf met hun schriftje naar het documentatiecentrum lopen en op vrijdagmiddag toneelspelen.
Alles zou anders worden. Dave Berry-broeken en Beatle-jacks waren op school de tekenen van de moderne tijd. Helemaal zonder slag of stoot verliep het feest der vernieuwing niet. Op zekere middag vertelde moeder bedrukt bij de boterham dat Martin Luther King was doodgeschoten. Of was het Kennedy? Dat was heel erg, maar het veranderde niets aan het toekomstvertrouwen. Woorden als ‘oecumene’ vielen in de huiskamers. In het blad Gezond gezin, dat open en bloot op de salontafel lag, werd het woord pil tussen aanhalingstekens geschreven. De buurvrouw belichaamde de veranderingen, want zij droeg heel apart groene nylons, en in haar huiskamer lagen gebeitste planken op de vloer. Soms kregen zij opvallende mensen op bezoek, zoals die jonge vrouw die uit een grote Citroën stapte en loshangend lang haar had boven een bontmantel.
Alles zou anders worden, maar de basis was nog altijd solide en stond niet ter discussie. Want op zondag gingen de protestantse families nog decent gekleed naar de kerk, met het liedboek onder de arm. De autochtone katholieken gingen op vrijdagavond naar de mis, op zondag deden die hun groot-familiebezoek en verder hadden ze hun carnaval. Met licht dédain werd naar de heidenen gekeken, die ‘nergens’ aan deden en toch eigenlijk een wel treurig, leeg leventje leidden met hun getennis op zondag. Dat ze aan de winnende hand waren was nog niet algemeen bekend.
Op een enkele scheiding na hadden alle kinderen in de klas een vader en een moeder. En die moeders waren thuis, zoals de vaders op hun werk. Rond zessen werd gegeten en bedtijden stonden niet ter discussie. Al doet het hele dorp het anders, wij doen het zo - dat was de zelfbewuste houding waarmee jonge ouders, ondanks alles, hun kinderen opvoedden. De kinderen gingen gewoon naar de lagere school, waar geen andere allochtoon dan zijzelf, als ‘importvolk’, te bekennen was en waar de animositeit tussen de zuilen soms tot kleine vechtpartijtjes leidden, maar door de ‘samen op weg’-ouders werden verboden. Later gingen de pubers in fietscolonnes naar de middelbare school in de grote stad. Waar spijbelen pas in klas drie of vier in zwang kwam.
Het zijn mooie, ongetwijfeld inadequate herinneringen, waarin gebeurtenissen zijn vermengd, geromantiseerd en met de chronologie een loopje is genomen. Maar het belangrijkste ervan was de spirit, het gebrek aan een onderhuids gevoel van onbehagen. Men was trots op de verworvenheden, die tegelijkertijd niet als vanzelfsprekend werden ervaren. Daarvoor was de oorlog nog te kort geleden, de soberheid van de huiselijke opvoeding van vader en moeder een te verse herinnering, en het geloof
| |
| |
nog te vitaal om de overvloed louter aan menselijke inspanningen toe te dichten. Tevredenheid en trots paarden zich aan bescheidenheid en dankbaarheid, en de rentmeesters die iets te zelfverzekerd op zichzelf vertrouwden, werden door het Rapport van Rome op seculiere wijze wel weer tot de orde geroepen.
Maar hoe welkom dit kritische scenario voor de gewetensvollen ook was, het gegroeide mondiale besef, de begrippen als derde wereld en ontwikkelingshulp, deden niet werkelijk af aan de inmiddels toch sterk verankerde gemoedstoestand van economisch vertrouwen. De oliecrisis van '75 was met z'n autoloze zondagen nog een leuk spelletje, maar de bedrijfssluitingen in de jaren tachtig deden pas echt de grondvesten trillen. De ouderejaars schrokken dat hun crisis-vermaan aan de verwende jeugd weer realiteitsgehalte kreeg, de jongeren schrokken ook, voor het eerst van hun leven. Bij het ganzenborden kon je dus toch een keer echt in de put raken.
Sindsdien hangt over dat decennium de zwarte sluier van de cultuurshock, die de oranje kinderkamer naar een ver verleden bonjourde. Is daar de rusteloosheid begonnen, of de angst erin geslopen?
Er zijn nog zoveel meer herinneringen. Kijk, zegt vader vanuit de auto, wijzend op een gigantisch complex beton in aanbouw, daar wordt de nieuwe universiteit uit de grond gestampt. In het brugklas-hoofd wordt een vast voornemen gesmeed: daar zal ik op een dag studeren. Maar eerst moet de pedagogische academie nog tot een goed einde gebracht worden. Een discussie in de klas. Hij heeft een baardje, zo'n keurige brave burgerlijke borst, niks op aan te merken, een prototype van de eigenwijze onderwijzer. ‘Kijk, je wordt nu erg emotioneel,’ klinkt het pedant. De woede golft naar het hoofd. Een felle reactie met argumenten waar geen speld tussen te krijgen valt, is dat emotioneel? Of is dat de truc van een man die zich klemgezet voelt door een slimmere vrouw? De kiem van het feminisme is gelegd, het bewustwordingsproces is daarna niet meer te stuiten.
Wie studeert, wordt links. Communistische kameraden ontrafelen het valse bewustzijn. Wordt er niet gestudeerd, dan wordt er vergaderd, gecolporteerd, actie gevoerd, gedemonstreerd. Naast het zuipen, het dansen, het aidsloze vrijen, het vakantie- en feestvieren en alles wat de vrijgestelde klasse in spe ook met evenveel inzet of passie doet. Verkeringen gaan relaties heten, die vol met freudiaanse valkuilen blijken te zitten. Wat eerst liefde was, wordt nu emotionele afhankelijkheid genoemd. Het gevaar voor de nieuw verworven vrouwelijke zelfstandigheid, voor iedere jonge vrouw dus, die het anders dan haar moeder wil doen en net zo'n carrière wil maken als vader. Kinderen bestaan niet. Zij horen bij een verre toekomst waarin alles, toch nog, op z'n wonderlijk vanzelfsprekende pootjes terechtkomt. De oranje kinderkamer is en blijft een fundament, in alle vergeetachtigheid.
In die abstracte toekomst heerst een abstracte gerechtigheid, zonder dat de eigen boterham in het geding komt. In die toekomst is een feminist geheel zelfstandig, zelfvoorzienend en vrij. Ondertussen is het wachten geblazen op de, ietwat anachronistische, prins op het witte paard. Dat heeft alles met de kindertijd te maken, en niets met kinderen krijgen, want in de naïeve geesten van assertieve feministen van een jaar of vijfentwintig komen kinderen later, als je groot bent. Een baan vinden, een baan houden, een baan combineren met je prins, of met een heel gezin, dat is een ver-van-m'n-bedshow voor gestudeerde betweters die als grootste probleem een studiedip of een doctoraalscriptie aan hun hoofd hebben.
En opeens houden herinneringen op, en blijkt de toekomst al lang begonnen. De emotionele afhankelijkheid oftewel de eerste grote liefde is over en verwerkt. De scriptie ligt betekenisloos onder in de kast. De recessie heeft echt toegeslagen en werkloosheid blijkt niet alleen een krantenbegrip te zijn, maar op het eigen ik te
| |
| |
slaan. De kritische student met z'n hoge eisen en scherpe inzichten mag zich melden voor een omscholingscursus op het arbeidsbureau.
In de al lang begonnen toekomst hoeven al lang geen sombere, saaie zondagen meer te worden uitgezeten, het geloof is als een nachtkaars uitgegaan, en ook de marxistische heilsleer is met dezelfde rationaliteit waarmee zij eerst, vermeend, werd aangehangen, alweer bij de schillen en de dozen gedumpt. Vrij, werkloos, emotioneel onafhankelijk en zonder idealen wordt Janis Joplins ‘Freedom's just another word for nothing left to lose’ meegeneuried. De hoogmoed is voor de val gekomen, het zwarte gordijn zit potdicht, de oranje kinderkamer lijkt nooit bestaan te hebben.
Het gordijn gaat weer open als de liefde weer aantrekt, een mooie baan binnen bereik komt, de kinderen zich melden, kortom het burgerlijk bestaan tegen nieuwe condities zijn opwachting maakt. Tijd om de balans op te maken van een tijdperk. Gek genoeg, gezien de voorheen geldende revolutionaire hiërarchie, blijkt dat de revolutie vanuit de keuken nog het meest is geslaagd. Er is een emancipatie-buit om trots op te zijn. Veel andere idealen zijn niet uitgekomen of - erger nog - geheel abusievelijk aangehangen en dwingen tot bescheidenheid. De balans leert ook dat de oplossingen voor de toekomst ergens anders gezocht moeten worden dan in de richting waar voorheen de vragen werden gesteld. Want tegelijkertijd is er een revolutie uit een andere onvoorziene hoek komen aanwaaien: die van de informatie-technologie. Maar vanwaar nu, na een fascinerende mentale omzwerving, die uitmondde in ongecompliceerd burgerlijk comfort, dat onbestemde gevoel van onbehagen? Is het bezitten van de emancipatie-zaak het einde van het vermaak? Of houdt de post-industriële techno-transformatie van de maatschappij de onzekere goegemeente in haar greep?
Toen de mensen nog talrijk kroost bezaten en de universiteiten nog voor de rijken waren, toen waren ouders dik tevreden als hun kinderen goed terechtkwamen. Sinds de welvaart oprukte, wilden ze meer. Hun kinderen moesten maatschappelijk nog hoger stijgen. Of ze stuurden ze naar een crèche, die de peuter geschikt moest maken voor een vrije, gelijke socialistische maatschappij. Hogerop was goed, maar anders - volgens de linkse idealisten - nog beter. Nu zeggen jongeren: ‘Ik wou dat mijn vader iets van me verwacht had, maar hij wilde alleen maar dat ik gelukkig zou worden.’
Jonge ouders zuchten op opvoedcursussen over hun ‘monsters’, een of twee, die niet willen luisteren, een allergie hebben, een concentratiestoornis hebben, of gedragsproblemen. Zij weten niet of en hoe zij moeten straffen en belonen. Er is geen pastoor, geen christelijke traditie of heilsleer meer die zegt wat ze moeten doen. Ze zijn vrij als nooit tevoren, en welvarender dan ooit, want geen kind wordt nog op een armoedig zolderkamertje geboren, maar bij voorkeur in een net gekocht huis in een smaakvol ingerichte kinderkamer.
Ze zijn vrijer en beter uitgerust dan ooit - maar ze weten het minder dan ooit. Dus wordt er eindeloos gedelibereerd over de ouderlijke onzekerheid, terwijl bijna niemand praat over de verholen, kleurloze aanpassing als opvoedingsideaal. Niet de ouders, maar het tamelijk willekeurig gepostuleerde kinderbelang bepaalt de discussie. De ouders voelen zich vooral schuldig nu de crèche er niet meer is voor een toekomstideaal, maar wordt gezien als opbergplaats voor werkende ouders. Van een mensbeeld-debat is de pedagogische discussie verengd tot een ‘wat mag wel, wat kan echt niet’-oppasprobleem.
Nu de Muur alweer zo lang geleden is gevallen, Mandela zijn historische taak heeft volbracht, de vredesbeweging in Bosnië is opgelost, de emancipatie vooral een organisatorisch probleem is geworden en de zorgvader nog beter uit de verf moet komen, lijkt het leven van alledaagse problemen aan elkaar te hangen, die de burger overigens niet minder in de tang houden. Angstige werknemers vrezen de knoet
| |
| |
van de verhoogde prestatiedruk, worstelen met het Up or Out-dilemma, zij moeten er op het werk ‘voor gaan’, maar thuis is de oude orde zoek, en stikt het van opvoed- en oppasdilemma's waar zij net zo hard voor moeten gaan. Wat zich in en rond het huis aandient zijn vooral praktische problemen van een veranderde werk-versus-privé-orde, die de revolutionaire glans ontberen van voorheen, toen die orde nog overhoop gehaald moest worden. De woede over de achterstelling van de vrouw was mooi, de dagelijkse ruzies over de huishoudelijke taakverdeling zijn een stuk banaler.
Al met al houdt de dual career-problematiek en De Combinatie de paarse voorhoede meer bezig dan de slachtingen in Algerije. Want wat zich in de grote wereld aan oorlog, onderdrukking en bloederigheid aandient, draagt niet meer de kiemen van een nieuwe maatschappij in zich, maar veeleer de sporen van een hopeloze, nog niet uitgeroeide of onuitroeibare achterlijkheid. Fukuyama's boodschap dat de liberale democratie nog het beste van de menselijke samenlevingsmogelijkheden in zich verenigt, is bewust of onbewust wel overgekomen.
Fukuyama haalde in Het einde van de geschiedenis en de laatste mens Plato aan. Die beschreef in De Staat dat de ziel uit drie delen bestaat, een verlangend deel, een redenerend deel en een deel dat thymos wordt genoemd, oftewel de ‘bezieling’. Mensen zoeken de erkenning van hun eigen waarde of die van mensen, dingen of principes waaraan zij waarde toekennen. Worden zij niet gewaardeerd, dan voelen zij woede, voldoen zij niet aan hun eigen gevoel van waarde, dan heerst er schaamte, worden zij overeenkomstig hun waarde beoordeeld, dan voelen zij trots. De megalothymia is de zucht naar superieure erkenning, liefst door iedereen, en kenmerkend voor heerszuchtige leiders van velerlei snit.
De liberale democratie biedt iedereen in principe de erkenning van gelijke, maar legt de megalothymia aan banden. Dat kan op den duur onbevredigend zijn, zelfs tot ernstige verveling leiden. Daar past dan ook naadloos de vox populi bij, die af en toe sneert dat het voor de mensen niet zo gek zou zijn ‘als er weer eens oorlog kwam’. Niet kunnen leven voor een groter ideaal, niet weten waarvoor men ooit zou willen sterven, dat breekt de mens in een welvarende liberale democratie op. Niets is groter dan het zelf, iedere keuze arbitrair. Volgens Fukuyama zullen mensen zich derhalve verzetten tegen de gedachte de ‘laatste mens’ te zijn.
Zij zullen in opstand komen tegen het idee ongedifferentieerde leden te zijn van een universele homogene staat, allemaal gelijk aan elkaar, waar ze zich ook op de aardbol bevinden. Ze zullen liever burgers willen zijn dan kleinburgers, ze zullen het leven in slavernij zonder meesters, het leven van rationele consumptie, uiteindelijk saai vinden. Zij zullen idealen willen waarvoor ze kunnen leven en sterven, zelfs als de hoogste idealen hier op aarde zijn verwezenlijkt, en ze zullen hun leven op het spel willen zetten zelfs als dankzij het internationale statenstelsel de kans op oorlog is verdwenen. Dit is de tegenstrijdigheid waarvoor de liberale democratie nog geen oplossing heeft gevonden. (Fukuyama)
Wat rest zijn uitlaatkleppen. In de liberale democratie is het ondernemerschap en iedere vorm van economische activiteit een welkome uitlaat, daarin kan iedere werknemer zijn erkenning vinden. Het is bovendien een regulator bij uitstek van de gevaarlijke megalothymia: zie de grote ondernemers die als krijgsheren in de concurrentie-arena veldslag op veldslag leveren. Hun hebzucht is al lang bevredigd, maar de overnames bevestigen hun zucht naar superieure erkenning.
Het onbestemde gevoel van onbehagen in, vooral, de welgestelde middenklasse komt waarschijnlijk voort uit dat gebrek aan trots, een bepaald soort erkenning. Promoties, economische voorspoed, zij betekenen veel, te meer daar onderhuids wordt beseft dat de eco- | |
| |
nomische oorlogen voortwoeden en de dikbelegde boterham van vandaag morgen een kale cracker kan zijn. Maar die vreugd en vrees voeden de diepere verlangens niet, ze compenseren het gebrek aan jeugdige elan, aan een cultureel optimisme niet. Wie de jaren dertig in z'n maag heeft zitten, wie dapper was in de oorlog, wie deelnam aan de wederopbouw, kan trots zijn op wat hij sindsdien bereikt heeft. De activistische, maar tegelijk ouwelijk rondstappende dametjes en heertjes met hun spaarhypotheken, opties en aandelen kunnen dat niet.
Aan zee wordt daarom driftig getobd over de inrichting van het leven, waarin meer of minder werken of zelfs niet-werken, allemaal opties zijn die privé moeten worden afgewogen omdat er geen dwingende reden is om het arbeidsethos heilig dan wel onzinnig te verklaren. Erkenning kan zowel gehaald worden uit een promotie als uit een persoonlijke afwending van de consumptieve prestatiemaatschappij. De drang zich te onderscheiden van de andere, zo akelig gelijkende medeburgers zit zowel in de - voorheen proletarische - keuze voor een strandhuisje, die nu staat voor een vorm van ascese, als in het uit het economisch leven overgenomen activisme.
Innerlijke rust en welbehagen is niet meer weggelegd voor de naoorlogse generaties van vrede en welvaart, in een tijd waarin alle ideologieën naar de vuilnisbelt van de geschiedenis zijn verwezen. Zonder hemel, zonder grote externe vijand, zoeken zij rusteloos naar erkenning, naar iets om trots op te zijn, en weten nu al niet wat zij van hun kinderen in dat opzicht zouden kunnen vragen of verwachten. Zij proberen op het werk te scoren en voor het gezin, op moderne wijze, te offeren. Dat bevredigt niet, omdat er te veel spanning zit op al dat kiezend handelen, en omdat het grotere, bezielende verband dat het alledaagse een diepere betekenis zou kunnen geven, ontbreekt.
Dus, worstelend met de saaiheid, generen zij zich voor hun Ikea-familypas, die chipcard van het welbehagen. Maar zij weten niets beters, en in hun onbehaaglijkheid klampen zij zich vast aan Fukuyama's laatste strohalm dat deze burgerlijke onschuld nog altijd beter is dan het verlangen naar oorlog.
| |
Literatuur
Francis Fukuyama, Het einde van de geschiedenis en de laatste mens. Amsterdam, 1993. |
Arlie Hochschild, The Time Bind, geciteerd in Newsweek, 19 mei 1997. |
|
|