| |
| |
| |
Maria Stahlie
Ochtendbries
Het was vrijdagmiddag vier uur, vijf juli, het zesde achtereenvolgende jaar dat we in de vakantiemaand van mijn zus en haar gezin voor vier weken in haar huis zouden gaan wonen. In haar huis in mijn geboortestad. In haar huis in de mooie buitenwijk. In haar huis, op slechts een paar kilometer afstand van mijn moeder bij wie Nina, mijn zus, elf maanden per jaar een oogje in het zeil hield. In haar huis en in haar tuin, ver weg van de hoofdstad en van de drukke winkelstraat waarin wij de rest van het jaar woonden. Het was vier uur en de lucht boven de buitenwijk was diepblauw. Dick en ik waren zojuist gearriveerd. Dick stond met zijn rug tegen een grote plastic zak aan die uit de achterkant van de stationcar van mijn zwager puilde, en hij duwde uit alle macht. Ben, de zwager, zat in de auto en probeerde van binnenuit greep te krijgen op het teveel aan bagage. Het was mijn taak om de achterklep te sluiten zodra er ook maar enige beweging kwam in de massief ogende bepakking. De volgeladen auto zou de hele avond en de hele nacht onbeheerd voor de deur van het huis blijven staan en er zou niemand op het idee komen om eens te gaan kijken of er soms iets van zijn gading bij zat. Zo'n buurt was het, de buurt van mijn zus. Toch kwam het vooruitzicht van een maand in deze zomerse regionen ons dit jaar niet als een aangename onderbreking voor.
We zaten al zeker tien minuten achter grote glazen ijsthee in de achtertuin toen Nina het huis kwam uitlopen. Ze zag er geamuseerd uit. Ze droeg een kaki korte broek en een wit hemd zonder mouwen. Haar armen en benen hoefden niet meer op vakantie. Ze begroette ons en zei dat ze me voor haar vertrek nog iets moest laten zien. Ze plofte neer in een linnen stoel die in de schaduw van een perzikboompje stond. ‘Carcassonne!’ zei ze baldadig. ‘Here we come! Nous voilà!’
In de daaropvolgende uren ging het er ongedwongen aan toe. We stapten over op witte wijn. De kinderen, drie zonen van respectievelijk zes, acht en elf jaar, druppelden de tuin in. Ze hadden alle drie
| |
| |
een zonnebril gekregen voor de vakantie. De zon zakte maar heel langzaam. Vanuit andere tuinen en huizen klonken heldere geluiden op. Pianomuziek. Kindergelach. Hondengeblaf. Watergekletter. Grasmachinegeratel. En een mechanisch krakend, piepend geluid dat bij navraag afkomstig bleek van een oude schommel in een tuin twee huizen verderop. Niemand had iets te verbergen. Ramen en deuren stonden wijd open. Ik zag dat ook Dick zich ontspande. Misschien was het toch zo gek nog niet om een tijdje bevrijd te zijn van grijze stoepen vol kauwgumvlekken, van bellende trams, van nachtelijke straatruzies, van walmende bestelauto's, van loeiende sirenes. We hadden allebei goede redenen gehad om thuis te willen blijven. Dick bevond zich in het eindstadium van de roman waaraan hij zeven jaar had gewerkt. Een eindstadium liet zich niet meer voor een maand onderbreken. Hij zag het als een stijlbreuk, als verraad, om het boek dat gegroeid was op één en dezelfde werkplaats in een radicaal andere omgeving te voltooien. Hij kon zich niet herinneren dat er ook maar één behoorlijke tafel stond in het huis van mijn zus. Wat mij betrof, ik had al maandenlang nergens meer zin in. De gedachte dat ik drie keer per week door de schone, zonnige buitenlucht van mijn geboortestad naar het oude huis van mijn eigenaardige, sociaal geïsoleerde moeder zou fietsen, stond me fysiek tegen. Ik had al bijna een jaar geen pen meer op papier gezet. Er werd langzaam, onontkoombaar, een vacuüm getrokken in mijn hoofd, op de plaats waar ooit mijn verbeelding had gezeten. Mijn inertie begon zware vormen aan te nemen.
‘We hebben een nieuwe dakkapel,’ zei Nina nadat we ook nog wat gegeten hadden. De temperatuur was nauwelijks gezakt in de uren die we drinkend en etend hadden doorgebracht. ‘Moet je komen kijken, de zolder is er veel ruimer door geworden.’ Ze liep voor me uit de trappen op. Hoe hoger we kwamen, hoe warmer het werd. Op zolder was het minstens dertig graden. ‘Kijk,’ zei Nina terwijl ze me met een opgetogen glimlach in de nieuwe meter van het huis trok. ‘Dit is nou de dakkapel.’ Ze ging op een omgekeerd kistje staan. ‘En kijk,’ zei ze. ‘Hiervandaan heb je het geheime uitzicht van de dakkapel.’ Ze stapte van het kistje af en ik stapte erop. ‘Als je je hoofd nog een beetje naar rechts buigt dan kun je in de slaapkamer van Yvette kijken... door die brede spleet boven de luxaflex. De luxaflex is altijd dicht, maar zo'n spleet laat zich niet zomaar sluiten.’ Nina keek me tevreden aan. Yvette woonde schuin achter haar en was haar beste buurtvriendin.
‘Tel uit je winst,’ zei ik en ik ging weer op de nieuwe vloer van de dakkapel staan. Het was een houten vloer waarop bij wijze van
| |
| |
noodkleed een dikke grijze deken was uitgespreid. ‘Ik wou dat ik zo'n dakkapel had.’
Nina liet zich niet uit het veld slaan. ‘Wees jij nou maar eens een keer niet zo snel met je tegendraadse oordeel, want nou komt het - en ik heb dit nog aan niemand anders verteld...’ Mijn zus deed een stap achteruit en zei triomfantelijk: ‘Nagenoeg iedere middag, behalve in het weekend, laat Yvette zich tussen vier uur en tien over vier... staande tegen de roze muur van de slaapkamer, pal naast het affiche van de een of andere bakstenen kerk... neuken door Harry van Dorst, je weet wel, de vader van de kleine Martinus met het ronde brilletje!’
‘Jezus, Nina!’ zei ik geschrokken en ik liep snel van het raam weg, een paar meter de zolder in. Ik voelde dat ik een kleur kreeg. Het was verschrikkelijk warm, zo pal onder de dakpannen.
‘Ja,’ voegde mijn zus nog aan haar onthulling toe, ‘dezelfde Harry die twee jaar geleden een fietser zonder achterlicht heeft doodgereden. Dezelfde Harry die volgens geruchten iedere ochtend bloed pist.’
‘Jezus, Nina!’ zei ik nog een keer. En toen: ‘Meen je dit nou?’ Het speeksel in mijn mond bleef aan mijn woorden plakken.
‘Goed, hè?’ grinnikte ze. ‘Meer dan tien minuten hebben ze niet nodig om aan hun gerief te komen. Het gaat er gepassioneerd aan toe.’
‘Maar...’ zei ik. Ik wist niet wat ik wilde zeggen. Er klopte iets niet aan de luchtige houding van mijn zus. Ik keek haar aan en ik zag iets ranzigs in haar blik, iets ranzigs en iets onbarmhartigs. Snel keek ik langs haar heen naar het raam van de dakkapel. Yvette was haar vriendin. ‘Maar...’ zei ik. ‘Weet Yvette dat jij het weet en dat je...’ Ik maakte mijn zin niet af.
‘Nee, natuurlijk niet.’ Nina keek me ongelovig aan. Kennelijk beviel mijn reactie haar niet. ‘Kom,’ zei ze. ‘Laten we naar beneden gaan. En geen woord tegen Ben hierover. Hij weet van niets.’
Later op de avond kwam de schrijverij nog ter sprake, en mijn gebrek aan inspiratie. Iedereen, inclusief Dick en de elfjarige zoon die niet kon slapen, herkende de fase waarin ik verkeerde. Het was na ieder boek hetzelfde, zo meende men bijna in koor. De verhalen kwamen vanzelf wel weer. Het was gewoonweg een kwestie van geduld. Maar ik dacht er het mijne van. Het had nog nooit zo lang geduurd.
In het weekend droegen bijna alle mannen in de buurt een pet of een slap hoedje. Ik kon dit zien vanuit de ramen op de eerste verdie- | |
| |
ping, aan de achterkant van het huis. De zolder had ik tot verboden terrein verklaard. Vanuit de slaapkamer van Ben en Nina was de tuin van Yvette goed te zien. De brede spleet boven de luxaflex was ook te zien, maar het was vanaf de eerste verdieping onmogelijk om via de spleet de kamer binnen te sluipen. Yvettes gangen voerden haar vele malen per uur naar haar tuin, waar Gerard - ik zou hem nooit meer zonder hoorntjes kunnen zien - zat te lezen, het gras maaide, een glas dronk, zich omstandig uitrekte, een praatje maakte met een buurvrouw die bij de achterpoort bleef staan. Yvette lachte veel. Ze was luchtig en vrolijk. Ze gaf haar man een vriendschappelijk tikje tegen zijn pet. Gerard lachte. Robbie, het driejarige zoontje, wilde ook tegen zijn pet getikt worden. De zon scheen. Niemand gooide roet in het eten. Ik keek ook naar andere tuinen. De meeste buurtbewoners kende ik via Nina en vanwege het feit dat ik hier al zes zomers achter elkaar een maand doorbracht. Het jongste dochtertje van John en Paula, twee huizen verderop, moest nog een beetje wennen aan het piepjonge hondje dat ze voor haar verjaardag had gekregen. Het werkte op de lachspieren van de ouders dat het hondje ook niet veel van het dochtertje moest hebben. Paula's huid glansde. De hele buurt glansde. De glans van de buurt deed me voor het eerst denken aan een keiharde plastic schil.
Ik lummelde rond in het huis, maar ik ging niet naar de zolder. Dick had zich geïnstalleerd in de hobbykamer, een lichte ruimte waarin bij nader inzien een voorbeeldige werktafel bleek te staan. Hij was binnen de kortste keren verzonken in de sferen van het eindstadium. Ik lummelde rond in het huis en opende uit gewoonte laatjes en kastjes. In het medicijnkastje was het een saaie boel: een half flesje hoestsiroop, een pakje pleisters, een schaar, tandpasta, maagtabletten, een zwachtel en mondwater. Er lagen niet eens aspirientjes. Ik ging naar de kamer waar Dick zat te werken. ‘Ze hebben niet eens aspirientjes in hun medicijnkastje liggen,’ zei ik tegen hem. Ik moest mijn ontdekking herhalen.
‘Misschien hebben ze die meegenomen op vakantie,’ zei Dick en hij verzonk weer in zijn boek. Hij keek niet om, hij liet me steeds verder achter zich. Hij was zich van geen kwaad bewust.
Op zaterdagmiddag reed ik op Nina's fiets naar het oude centrum waar mijn moeder sinds haar scheiding in een klein eenpersoonshuisje woonde. Mijn moeder verliet haar woning niet graag. Ze was slecht ter been (of wendde dit voor) en verloor gemakkelijk haar evenwicht. Nina deed elf maanden per jaar boodschappen voor haar. Op de een of andere manier werd zowel haar boekenverzameling als haar platenverzameling steeds groter. ‘Oh, ben jij het...’ zei ze
| |
| |
vaag toen ik me met Nina's sleutel toegang had verleend tot haar huisje. En toen ik vroeg of ze mee boodschappen ging doen, zei ze: ‘Nee, kind, dat kan ik niet meer. Bovendien weet je maar nooit of we je vader tegen het lijf lopen.’ Ze was er na twintig jaar nog steeds van overtuigd dat mijn vader het op haar gemunt had. Mijn vader woonde al zeventien jaar op een Grieks eiland, samen met zijn nieuwe kindvrouwtje en zijn nieuwe kindjes.
Ik had mezelf bezworen om de snikhete zolder met rust te laten, maar op maandagmiddag brak ik al om half vier met dat heilige voornemen. De traptreden voelden bijna vloeibaar aan onder mijn verraderlijke voeten. Ik installeerde me in de dakkapel, maar ik ging nog niet meteen op het kistje staan. In de tuin van Yvette was Robbie in de weer met emmers vol water. Een meisje van zijn leeftijd keek ademloos toe. Mijn huid voelde droog aan. Yvette liep zo nu en dan de tuin in en zei dan wat tegen Robbie of tegen het meisje. Pas om kwart over vier realiseerde ik me dat de kleine Martinus met het ronde brilletje er niet was en dat Harry dus geen reden had om het huis van zijn minnares aan te doen. Ik vroeg me ineens af of Nina me soms een poets had willen bakken. Deze gedachte stemde me vreemd genoeg niet opgelucht. Om half vijf verliet ik mijn post in de dakkapel. Ik was een beetje misselijk. In de badkamer liet ik een paar minuten lang steeds kouder wordend kraanwater over mijn polsen stromen. Ik dacht aan de eerste uren van ons verblijf hier, aan de ontspannen uren in de tuin. Het waren de beste uren van de afgelopen maanden geweest.
Mijn moeder protesteerde niet toen ik op dinsdagmiddag na een half uurtje alweer aankondigde dat ik vertrok. Ik had een kant-enklaarmaaltijd kant en klaar voor haar in de oven gezet en wat boeken op een stapel gelegd. In de chaotische boekenkast stonden de boeken van Dick en mij kaarsrecht naast elkaar. De ruggen zagen er maagdelijk uit. Dick zou binnen niet al te lange tijd een nieuwe, maagdelijke titel aan het rijtje toevoegen, Rabelais verschijnt. Dick verscheen niet toen ik als een schim het huis van mijn zus binnensloop en geruisloos de twee trappen nam die mij nog van de zolder scheidden. Het was tien over drie. Ik had aan het begin van de middag gezien dat de kleine Martinus, het ronde brilletje op zijn ronde neusje, bij Robbie in de tuin speelde. De hitte van de zolder wikkelde zich om me heen, maar het kwam pas veel later bij me op om een van de ramen van de dakkapel te openen. Ik ging meteen op het kistje staan en boog mijn hoofd in de vereiste hoek een beetje naar rechts. De spleet gaapte uitnodigend en ik kon de roze muur van
| |
| |
Yvettes slaapkamer goed zien. Het affiche van de bakstenen kerk hing er in volle rust bij. Ik herkende de kerk zonder de minste moeite als de basiliek St. Sernin van Toulouse. De brede spleet boven de luxaflex werkte als een soort vergrootglas, of liever gezegd als een inzoommechanisme zoals je scherp op een detail kunt inzoomen door met twee duimen en twee vingers een kijkruitje voor je ogen te vormen. In de tuin speelden niet alleen Robbie en Martinus, maar ook het meisje van maandagmiddag. Ik keek met bonkend hart naar de spelende kinderen. Zij hadden er geen idee van dat ze bespied werden. Martinus duwde het meisje in een bloembed. Robbie hamerde met een steen op het stuur van een driewieler. Het werd kwart voor vier. In een heel andere tuin zat een jonge vrouw die ik alleen van gezicht kende een keukenstoel donkergroen te verven. De verf glansde. Haar huid glansde. In mijn ooghoek gebeurde er iets. Yvette kwam de tuin in met drie glazen limonade op een dienblad. Ik was weer bij de les. Het was vijf voor vier. Er lagen ook koekjes op het dienblad. Ze zette het blad op het gras en de kinderen gingen er in kruiszit omheen zitten. Yvette zei iets en de kinderen moesten lachen. Yvette hief met een rukje haar hoofd op. Ze hoorde wat. Ze liep naar binnen. En nog geen halve minuut later stond ze pal naast St. Sernin tegen de muur aan geleund. En Harry van Dorst stond bij haar. Harry was niet gekrompen in het jaar dat ik hem niet had gezien. Groot en dik en gretig stond hij heel even met zijn gezicht naar me toe. Hij trok, leniger dan je van een beer zou verwachten, zijn shirt uit en liet zijn broek op zijn knieën zakken. Hij hield zijn lichtblauwe onderbroek aan. Hij keerde zich naar Yvette toe, die in haar zomerjurk naast het affiche stond. Het vluggertje nam een hunkerende aanvang. Harry streelde en zoende en rukte aan de kleren van Yvette. Yvette trok Harry's lichtblauwe onderbroek naar beneden en kneedde uit alle macht zijn grote billen. Ik
wilde van het kistje afstappen maar ik kon het niet. Ik wilde mijn ogen sluiten maar dat lukte niet. Ik wilde kijken naar wat de kinderen deden, maar mijn blik zat vast aan de vurige bewegingen van de twee overspeligen. Er zat al snel systeem in het ritme waarin de billen van Harry op en neer schokten. Ik zag net boven zijn kruin de kruin van Yvette komen en gaan, komen en gaan. En toen was het alweer gebeurd. Harry deed een stap naar achteren en trok met een vlotte draai van zijn heupen zijn onderbroek en zijn broek omhoog. Yvette streek haar jurk naar beneden. Ze gaf haar grote minnaar een tikje tegen zijn wang, zoals ze in het weekend een tikje had gegeven tegen de pet van Gerard. Ze wachtte tot Harry zijn shirt weer had aangeschoten. Zij aan zij verlieten ze de slaapkamer. Het was zeven over vier.
| |
| |
Om half vijf bevond ik me nog steeds in de gloeiende dakkapel. Harry zat omvangrijk en goedlachs en glimmend thee te drinken in de tuin. Hij maakte zachtaardige, brommerige grapjes tegen de kinderen en tegen Yvette en tegen de moeder van het meisje, die inmiddels ook was gearriveerd om haar kind op te halen. Er klonk zo nu en dan ontspannen gelach op. Er was helemaal niets gebeurd in de slaapkamer. Ik keek naar Yvette, naar de vriendin van mijn zus, naar de overspelige vrouw die nog geen half uur daarvoor als een beest tekeer was gegaan. Ze zou geen vlieg kwaad doen, dat sprak uit haar goedhartige gelaatstrekken. Ze deed geen vlieg kwaad want Gerard wist van niets. Wat niet wist wat niet deerde. Het klopte niet dat ik daar in die dakkapel bleef staan. Mijn hoofd was leeg. Mijn verbeelding was op. Ik wist niets beters te doen dan het linkerraam open te zetten. De door de zon verhitte buitenlucht voegde helemaal niets toe aan de atmosfeer van de zolderkamer.
In de daaropvolgende twee weken, zonnige en warme weken, kreeg ik oog voor onverstoorbaarheid. Ik kreeg er meer oog voor dan me lief was. Ik zag het overal. Dick was onverstoorbaar in zijn eeuwige gedrevenheid. Mijn moeder was onverstoorbaar in haar zelfgekozen isolement. De mannen en de vrouwen in de buurt hielden zich blijmoedig vast aan muurvaste dagpatronen, aan onontkoombare verplichtingen en tijdverdrijven. De koningin van de onverstoorbaarheid was Yvette. De keizerin der onverstoorbaarheid was ikzelf.
Iedere middag, tegen beter weten in ook op zaterdag en zondag, maakte ik om tien over half vier mijn nederige gang naar boven. Ik had een ventilator schuin omhooggericht zodat de warme lucht rondom het kistje in beweging kon worden gebracht. Ik ging staan wachten totdat Harry zijn opwachting maakte in de roze slaapkamer. Het gebeurde drie à vier keer per week. Er veranderde nooit iets aan het tafereel. Harry met zijn broek op zijn knieën. De schokkende kruin van Yvette. De basiliek van St. Sernin. De kinderen in de tuin. De thee achteraf. Ik stond op mijn kistje en keek. Soms dacht ik aan Harry's ochtendpis terwijl ik naar zijn koortsachtig kolkende billen keek. Het werd onvermijdelijk dat ik daar stond. Ik kreeg oog voor mijn eigen onverstoorbaarheid en voor de vreugdeloosheid die mijn rituele gang naar de zolder met zich meebracht. Ik kreeg oog voor de vrijblijvende, volstrekt consequentieloze uren en daden waarmee iedereen zijn dagen vulde. Niets had gevolgen. Yvettes overspel, mijn voyeurisme, de blijmoedigheid van de buurtbewoners, het eigenzinnige gedrag van mijn moeder, de geamuseerde tolerantie van Nina, zelfs de monotone bezieling van Dick: alles
| |
| |
was even vrijblijvend. We konden doen wat we wilden want we lieten toch geen sporen na. Er was niemand die ons ter verantwoording riep.
Dag in dag uit klom ik naar de benauwde zolder en ik voelde me bedrogen als Harry een dagje oversloeg. Ik wist dat ik mijn onwrikbare uitstapje naar de dakkapel moest zien te doorbreken, maar ik had geen verweer tegen de onverstoorbaarheid die de leegte in mijn hoofd begon te vullen. Ik wist dat ik aan het afglijden was naar regionen waar walging de scepter zwaaide en toch dreef het vooruitzicht van het muurvaste vluggertje me steeds opnieuw naar boven. Onontkoombaar gleed ik af naar sferen waar de verbeelding voorgoed zou uitdoven. Ik zei niets tegen Dick over mijn voyeuristische avonturen. Wel sprak ik van mijn angst dat ik nooit meer een verhaal zou schrijven. ‘Je moet van de nood een deugd maken,’ zei hij. ‘Je moet de dingen altijd omdraaien, dan kunnen ze nooit met je op de loop gaan.’ Het was zijn hoogstpersoonlijke levenswijsheid. Ik kon er deze keer geen kant mee op. Ook mijn moeder bracht geen verlichting. ‘Je vader,’ zei ze toen ik haar een vraag over overspel had gesteld, ‘is een slecht mens. Jij kent je vader niet zoals ik hem ken.’
Zelfs 's nachts ging ik wel eens naar de dakkapel. De hemel boven de buurt was vergeven van de sterren. In onze Amsterdamse winkelstraat hadden we geen heelal. Het was heel erg donker in de buurt. Iedereen sliep. Het duister was voor de mollen en de muggen en de muizen en de mieren. Het was een verademing toen er op een nacht een licht werd aangedaan in het huis dat zich tegenover dat van John en Paula bevond. Het was het licht van de keuken. Er woonde een bejaard echtpaar in dat huis. Ik keek een tijdje naar het licht en hoopte dat er iemand voor de ruit van de keukendeur zou gaan staan. Het kwam er niet van.
Er werd een feest gegeven in de buurt. Het was een tuinfeest. Het was zaterdag 20 juli en iedereen was vanaf vijf uur welkom. De feestvarkens heetten Ton en Irma, zij gaven iedere zomer een tuinfeest. Toen Dick en ik arriveerden waren er al minstens dertig mensen. De zon scheen nog volop maar de fakkels waren al ontstoken. De fakkels hadden veel succes bij de rondrennende kinderen. Op een soort vlonder stond een hoge koelkast waarin bier en witte wijn en limonade te halen viel. Iedereen had een glas in zijn hand. Dick ging bij een groepje mannen staan waaronder zich ook Harry bevond. Harry dronk bier uit een glas zo groot als een vaas. Hij had een wijd, wit overhemd aan dat over een gesteven lichtgrijze zomer- | |
| |
broek viel. Alle aanwezigen hadden schone, luchtige kleren aan. Het rook naar bloemen in de tuin. Heldere kinderstemmen. Tinkelende vrouwenlachjes. Lichtvoetige jazzmuziek. Ik liep in de richting van Gerard en Yvette, die met de gastvrouw in gesprek waren. ‘En toen zei hij dat we dan net zo goed géén stoel konden kopen!’ zei Yvette voordat ze me begroette, en vroeg of ik al bericht van Nina had gekregen. Ik droeg mijn steentje bij aan het gesprek. Ook ik had frisse, katoenen kleren aan. Ook ik rook naar bloemen. De witte wijn smaakte me bijzonder goed. Wat er ook gebeurde, een mens zou altijd ontvankelijk blijven voor de smaak van eten of drinken. Yvette en Irma schoten in de lach en Gerard vroeg semi-verongelijkt aan mij of hij soms iets verkeerds had gezegd. Ik zei: ‘It ain't what you said, it's the way that you said it...’ omdat Peggy Lee die woorden zojuist op de achtergrond had gezongen. Yvette en Irma schoten opnieuw in de lach en Gerard zei: ‘Eén grote samenzwering, dat is het: één grote samenzwering!’ Hij verwijderde zich hoofdschuddend van ons en ging bij het groepje van Harry en Dick staan. De gedachte drong zich aan me op dat er inderdaad sprake was van een
grote samenzwering en dat er achter ieder opgewekt en oprecht gelaat zwarte vrijblijvendheid loerde.
Het was uren later. De meeste kinderen waren naar huis gebracht. De fakkels begonnen enig nut te hebben. De witte wijn was bijna op. De muziek was uitgezet en het werd tijd om afscheid te gaan nemen. Ton, de gastheer, stond met Dick te praten. Ik hoorde Dick onbezorgd zeggen: ‘Ik ben heel wat sterker dan je zo zou denken... denk je soms dat dit mijn echte spierballen zijn?’ Ton liep naar binnen en riep over zijn schouder dat Dick niet weg moest gaan. Hij kwam terug met een opklapbaar keukentafeltje in zijn ene hand en twee krukjes in zijn andere hand. De opstelling was zo gemaakt. ‘We zullen eens vakkundig bepalen wie van ons tweeën het sterkst is,’ zei Ton en hij ging op een van de krukken bij de tafel zitten. Hij nodigde Dick uit om aan de andere kant plaats te nemen. Ton plantte zijn elleboog op tafel en opende zijn hand. Dick liet zich niet smeken. Hij ging zitten en pakte Tons hand vast. De krachtsinspanning nam een aanvang. Er vormde zich een kring rond de tafel. Er klonken aanmoedigingen. ‘Zet hem op, Dick!’ klonk het tinkelend uit de mond van Irma. ‘De man verdient een lesje!’ Er werd gelachen. Aan het tafeltje ging het er serieus aan toe. Het armgevecht leek in eerste instantie onbeslist te blijven, toen werd Dicks hand langzaam dieper naar opzij gedrukt. Dick sloot zijn ogen en gaf tegengas. De beginstand werd opnieuw bereikt. Daarna was het snel gebeurd met Ton. Ton wreef met een komisch-vertrokken gezicht over zijn spier- | |
| |
ballen. ‘Wat een schrijver!’ zei hij. Hij stond op. Dick bleef zitten. Harry nam tegenover hem plaats. Harry's gezicht liep al snel rood aan. Hij wilde zich niet gewonnen geven. Zijn gezicht werd paars, zijn ogen puilden uit en toen verloor hij. ‘Leuk feest, hè?’ zei Dick toen we vlak voor middernacht via het poortje dat tussen de tuinen door liep naar huis slenterden.
Op zondag ging ik de hele dag naar mijn moeder. Ik vond dat ik haar verwaarloosd had en ik wilde niet dat ze dat tegen Nina zou zeggen als die weer aan haar elfmaandse taak begon. Mijn moeder had geen zin om naar buiten te gaan. ‘Zondag is de meest overbodige dag van de week, dan blijft een mens binnen,’ zei ze. ‘Als jij naar buiten wilt, dan moet je dat doen, maar ik laat me op mijn leeftijd niet meer dwingen.’ Ik besloot me nuttig te maken en ik stofzuigde. Mijn moeder zat de kaart van Afrika te bestuderen in The Times Atlas of the World. Ik vroeg haar of ze soms op reis wilde. ‘Ha-ha...’ zei mijn moeder. Om zes uur haalde ik een maaltijd bij een Indiaas afhaalrestaurant. ‘Geen stokjes?’ vroeg mijn moeder. Ze at haar hele portie op. We keken televisie en om negen uur nam ik afscheid. ‘Je hoeft morgen niet te komen, hoor,’ zei mijn moeder toen ik Nina's fiets pakte. ‘Ik red me wel.’
Ik reed langzaam van het oude centrum naar de nieuwe buitenwijk. Het was stil op straat. Er was nauwelijks sprake van temperatuur. Dick zat in de huiskamer de krant te lezen. ‘Niet aan het werk?’ vroeg ik bij wijze van begroeting.
‘Het was een onbegrijpelijke dag vandaag,’ zei Dick en hij ging staan. ‘Ik heb nieuws dat onbegrijpelijk slecht is en ik heb nieuws dat onbegrijpelijk goed is. Wat wil je eerst horen?’
Ik koos voor het slechte nieuws.
‘Harry van Dorst heeft vanochtend een beroerte gehad en de laatste berichten wijzen erop dat hij vanaf zijn nek naar beneden verlamd zal blijven.’
Ik moest gaan zitten. ‘God allemachtig,’ fluisterde ik.
‘Gerard is vanavond al bij hem op bezoek geweest... hij ligt in het Ignatiusziekenhuis... en volgens Gerard kon hij nog wel gewoon praten. Maar verder niets.’ Dick liep naar het raam aan de voorkant van het huis. ‘Wat een leven, hè?’ zei hij. En even later: ‘Weet je nog hoe rood zijn hoofd werd, gisteravond bij het armgevecht? Denk je dat die krachtsinspanning hem fataal is geworden?’
Ik haalde boos mijn schouders op. ‘En wat is het onbegrijpelijke goede nieuws dat je voor me hebt?’ vroeg ik na een korte stilte.
‘O ja,’ zei Dick. Hij maakte een paar renpassen op de plaats en
| |
| |
sloot de korte oefening af met vijf, zes felle boksbewegingen. ‘Ik heb mijn boek af.’
Hoewel ik er zeker van kon zijn dat St. Sernin die middag geen gezelschap zou krijgen tegen de roze muur van Yvettes slaapkamer, betrad ik maandag om half vier toch de broeierige dakkapel. Mijn maag zat als een massieve bal in mijn lichaam en mijn huid deed pijn van schraalheid. Iedere vezel in mijn lijf vertelde me dat ik niet op het kistje moest gaan staan. Ik stapte op het kistje. De spleet boven de luxaflex deed zijn inzoomwerk en ik zag de roze muur. Niemand. Toen pas wierp ik een blik in de tuin. Robbie was aan het spelen met zijn vriendinnetje. Ze goten water uit een gietertje in een kuil die ze in de zwarte aarde van het bloembed hadden gegraven. Ze hadden de kuil met hun handen gegraven want ze waren zwart tot aan hun ellebogen. Martinus met de kogelronde brillenglazen was er niet. Hij was er wel vaker niet op maandag. Ik merkte dat ik veel te snel ademhaalde maar dat was nog geen reden om van het kistje af te stappen. Ik wachtte zonder te weten waarop ik wachtte. Wilde ik dat Yvette in haar eentje naar de slaapkamer zou gaan? Yvette kwam de tuin in met glazen vol limonade. Ze had een zomerjurk aan. Haar armen glansden. Ze zei wat tegen de kinderen en de kinderen sprongen juichend overeind. ‘Yeah!’ hoorde ik achter het glas van mijn hoge post. Yvette liep met limonade en al voor de kinderen uit het huis in. Niet veel later kwam ze met een kopje thee en een tijdschrift weer naar buiten. Ze ging in een tuinstoel zitten bij een tuintafel. Ze begon te lezen. Ik keek en zag hoe ze zo nu en dan een bladzijde omsloeg. Haar gezicht stond ontspannen en niets wees erop dat ze aan iets anders moest denken dan aan de toevallige woorden die ze al lezend tot zich nam.
Wat zou er gebeuren als ik op de middelste ruit van de dakkapel zou bonzen, haar aandacht zou trekken, en uit het raam zou roepen dat ik er misschien wel tien keer op een afstand getuige van was geweest hoe ze door Harry de bloedpisser, Harry de doodrijder, Harry de verlamde, tegen de roze muur van haar slaapkamer was geneukt en geneukt en geneukt? Tien keer tien minuten, dat waren honderd minuten van puur overspel. En dan had ik het nog niet eens over de minuten die Nina vóór mij had gadegeslagen! Maar ik bonsde niet op het raam.
Die avond aten Yvette en Gerard en Robbie in de tuin. Ik had geen enkel verweer gehad tegen de drang om na het nieuws van zes uur opnieuw naar boven te gaan. Yvette had spaghetti gemaakt en Robbie zat te knoeien. Yvette zei iets waarom Gerard verschrikkelijk
| |
| |
moest lachen. Hij keek schuldbewust om zich heen maar kon niet ophouden met lachen. Yvette begon ook te lachen. Ze gaf haar man een vriendschappelijk tikje tegen zijn pet toen het plezier wat tot bedaren was gekomen. Harry van Dorst had niet bestaan. Onverstoorbaarheid bracht met zich mee dat er niet omgekeken kon worden. Yvette was de koningin van de onverstoorbaarheid.
Ik was de keizerin der onverstoorbaarheid, keizerin der lafheid, keizerin der vrijblijvendheid... ik keek en ik keek en ik liet alles zomaar voorbijgaan. In mijn totaal verbeeldingsloze wereld hield ik me op de vlakte. Ik was degene die de consequentieloze opeenvolging der gebeurtenissen met geweld had kunnen doorbreken. Alles zou dan ineens gevolgen hebben, alles zou op zijn plaats vallen. De buurt zou niet langer als los zand aan elkaar hangen. Nina's luchtigheid, Yvettes overspel, Gerards naïviteit, Harry's lusten: alles, alles, alles zou betekenis krijgen, alles zou een context krijgen. Mijn voyeurisme zou iets om het lijf hebben. Maar ik was de keizerin der onverstoorbaarheid, de keizerin der lafheid, de keizerin van de vrijblijvendheid... ik keek en ik keek en ik liet de dingen op zijn beloop. In mijn hoofd vulde de leegte een hemelsbreed meer.
Dick sliep als een blok. Hij lag op zijn rug en zijn ademhaling kwam vanuit zijn tenen. Hij had zijn boek af. Ik kon niet slapen. Het was warm onder het zomerdekbed van mijn zus en haar Ben. Ik draaide en woelde en zuchtte en zweette. Het werd half vier. Het was uitgesloten dat ik ooit nog naar de zolder zou gaan. Ik telde tot honderd en weer terug. Ik ging naar de wc. Toen ik terugkwam lag Dick schuin op mijn kussen. Er zat een kier tussen de gordijnen, een kier die lang niet zo breed was als de spleet boven de luxaflex van Yvette, een verticale kier bovendien, maar ontegenzeggelijk een kier. Ik schoof de gordijnen nog wat verder uit elkaar. Het was aardedonker in de buurt. Iedereen sliep. De nacht was voor de mollen en de muggen en de muizen en de mieren. De nacht was niet voor mensen. Ik wilde de gordijnen net sluiten toen er een licht werd ontstoken. Het was een licht dat ik eerder gezien had. Het behoorde toe aan de keuken van het bejaarde echtpaar dat in het huis tegenover dat van John en Paula woonde. Mijn plotselinge verlangen om te zien wat zich in die nachtelijke keuken afspeelde, kwam me niet merkwaardig voor.
Ik had me provisorisch aangekleed (een T-shirt, een korte broek en teenslippers) maar ik had net zo goed poedelnaakt naar buiten kunnen gaan want het was een warme, windloze nacht. Ik sloop door het poortje naar het lage hekje dat toegang bood tot de tuin
| |
| |
van het bejaarde echtpaar. In de tuin van John en Paula stond het gloednieuwe hondenhok dat nog veel te groot was voor het jonge hondje. Ik meende de ademhaling van het dier te kunnen horen, snel en licht. Niemand had behoefte aan een waakhond in deze buurt. Ik bleef voor het hekje staan en richtte mijn blik op de keuken.
Het was de man van het bejaarde echtpaar, die niet kon slapen. Op het fornuis kwam stoom uit een ketel. De handen van de man trilden toen hij uit een hoge bus een beschuitje nam. Hij legde het beschuitje op een groot bord. Gestaag trillend keek hij op zijn horloge. Hij schudde zijn hoofd. Op het aanrecht stond een botervloot. Er stond ook een beker. De oude man schraapte wat boter van het harde blok. Hij bracht de hand met het mes naar het beschuitje en maakte schokkerige smeerbewegingen. Ik kon niet zien of het beschuitje de aanslag overleefde. De man reikte naar boven, naar een plank waarop de suikerpot niet door zomermieren bereikt kon worden. Hij morste niet toen hij de pot van de plank naar het aanrecht verplaatste. Hij keek opnieuw op zijn horloge. Hij pakte de ketel van het fornuis en hield deze zeker een halve meter boven zijn kopje. Zijn hand trilde hevig. De waterstraal belandde in zijn geheel in het kopje. Ik zag dat de oude man glimlachte. Hij keek op zijn horloge en begon met een theezakje op en neer te gaan in het water. Het theezakje kneep hij vervolgens met vuurvaste trilvingers helemaal leeg en hij gooide het in de gootsteen. Het was tijd voor de suiker. De oude man nam een heel klein schepje en liet zijn hand het werk doen. Het beschuitje werd gelijkmatig bestrooid. De man keek op zijn horloge. Hij bukte zich naar de beker met thee en rook eraan. Daarna ging hij weer rechtop staan en geeuwde de geeuw der rechtvaardigen.
Ik stond bij het hekje en ik zag alles. Ik zag de geeuw. Een dik gevoel, een vederlichte kriebel, schoot van mijn buik naar mijn keel en voordat ik het kon voorkomen gaf ik een lange, luide geeuw ten beste. In de tuin van John en Paula, in het grote hondenhok, klonk een piepende hondengeeuw. De drietrapsgeeuw bracht de atmosfeer in beweging. Ik voelde een koele ochtendbries langs mijn armen strijken, langs mijn armen en door mijn haren. Ik hoorde de zacht ritselende boomblaadjes en ik wist dat alles klopte. Tot in de wijde, wijde omgeving klopte alles. Onverstoorbaarheid was geen partij voor een ochtendbries die tot de verbeelding sprak. Ik draaide me om en ik verwijderde me van de keuken en van de oude man. De tijd was eindelijk weer rijp voor verhalen.
|
|