De Gids. Jaargang 160
(1997)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 795]
| |
Huub Beurskens
| |
[pagina 796]
| |
dacteuren, in wier gezelschap ik me voor het overige nog steeds comfortabel voel, worden bij dezen bedankt voor de zodoende opgelopen en toegenomen frustratie! De tekst van het gewraakte stuk dat ik ‘De valse hofhond’ had genoemd, luidde overigens als volgt:
‘De valse hofhond van de literatuurkritiek in de Volkskrant is weer eens op een boek van me losgelaten!’ Iets dergelijks schrijf ik in principe hoogstens vertrouwelijk, in brieven aan een paar vrienden, die dan onmiddellijk weten wie ik met die valse hofhond bedoel. Het is niet bon-ton en het getuigt niet van soevereiniteit als je je als schrijver publiekelijk opwindt over het feit dat je boek een negatieve recensie te beurt is gevallen. Als een bevriend auteur zich ergert over een negatieve recensie - en welke auteur krijgt nooit eens een negatieve bespreking? -, raad ik hem altijd aan zich daar niets of zo weinig mogelijk van aan te trekken, zich daar in elk geval niet door te laten afleiden van waar het tenslotte om gaat: het werk. Een van je eigen boeken publiekelijk verdedigen bezorgt je al gauw een imago van beledigde majesteit. En is het niet zo dat duizenden mensen van zichzelf vinden dat ze de prachtigste literatuur schrijven maar dat zulks door tijdschriftredacties, uitgevers en critici domweg niet onderkend wordt? Toch vind ik dat je je niet in alle omstandigheden gedeisd hoeft te blijven houden. In de tijd dat mijn vader honden africhtte en ik mee mocht, achter op zijn fiets, naar het oefenterrein in het bos, en Castor, Rico of Robbie keurig, alert en met zin in het komende ‘werk’, aan de lijn langs de fiets draafden, gebeurde het meer dan eens onderweg dat een kleine of grotere hond van een erf stormde om ons met veel geblaf en ander misbaar achterna te rennen. Mijn vader had zijn honden aangeleerd om onder zulke omstandigheden stoïcijns, als ik dat woord voor het gedrag van een hond mag gebruiken, te blijven. We waren immers op weg naar het echte werk en dat was niet gebaat bij het opofferen van tijd en energie aan iets dat al gauw weer in het niets zou oplossen. Want over het algemeen waren die aanvallen in de rug natuurlijk schijnvertoningen. Een enkele keer echter putte zo'n achtervolger kennelijk moed uit de onverstoorbaarheid van onze hond of, veeleer, zag hij die onverstoorbaarheid aan voor gebrek aan weerbaarheid. Dan kwam zo'n valse hofhond almaar dichterbij om uiteindelijk te happen naar een van de achterpoten van die van ons. Zelfs de meest gedisciplineerde hond kijkt dan, al is het maar even, getergd achterom. En op zo'n moment liet mijn vader zijn principes onmiddellijk varen. Nauwelijks was het klikgeluid van het openen van de musketonhaak aan het einde van de hondenriem te horen geweest of Castor liet zijn belager door het straatstof rollen, terwijl mijn vader verder fietste. Het duurde nooit lang voordat de hond weer tot de orde geroepen kon worden, en nadat hij weer naast de fiets was komen lopen, haakte mijn vader de riem weer aan de halsband vast. Als was er niets gebeurd.
Ik mag niet klagen over de toon van de besprekingen van en de oordelen over mijn essaybundel Circus Fernando. Het is dan ook allerminst uit frustratie maar uit irritatie dat ik toch even wil terugblikken op de bespreking van dat boek in de Volkskrant van 28 juli 1995 door, mede gezien de plek waar hij zijn beoordelingen kwijt kan, de meest miserabele Nederlandse literatuurcriticus. Bovendien ben ik ervan overtuigd dat hierbij misvattingen, onderkruiperijen en andere pijnlijkheden kunnen worden belicht die zeker niet louter mijn boek of mijn persoon aangaan. ‘Sedert een jaar of vijf staat Huub Beurskens zich uitbundigheid toe.’ Dat is de openingszin van Arjan Peters' bespreking. Er staat dus niet dat mijn werk uitbundiger zou zijn geworden, nee, het gaat direct en alleen over mijn persoon. Dat blijkt ook uit de volgende zin, waarin Peters stelt dat ‘bij deze productieve auteur [...] die toegenomen durf geleid [heeft] tot een aantal aangenaam-grillige dichtbundels, enke- | |
[pagina 797]
| |
le opgewekt-doordravende verhalen, en de aardige essaybundel Buitenwegen.’ Hangt de criticus het, op z'n zachtst gezegd dubieuze denkbeeld aan dat een auteur eerst een psychische basishouding bepaalt of bijstelt om die dan in zijn werk tot uitdrukking te brengen? En zo ja, kent de criticus de auteur buiten zijn werk, dus als niet-schrijver, zodanig dat hij iets over zijn karakterstructuur zou kunnen en mogen beweren? Dat zijn vragen die én onzinnig zijn én Arjan Peters veel te veel eer aandoen, want zijn bij oppervlakkige lezing wellicht tegenover mijn publicaties allerminst onsympathiek ogende openingszet is in de kern uitermate vilein. In en tussen de woorden wemelen de insinuaties. Zo wordt er geïnsinueerd dat al het werk van de auteur vóór diens periode van uitbundigheid niet opgewekt, aangenaam en aardig is, dus als oninteressant beschouwd kan worden. Tegenover de krantenlezer die van het bestaan van mijn boeken niet op de hoogte is wordt geïnsinueerd dat mijn werk van de laatste vijf jaar wél aardig is, terwijl de lezer die de titels van mijn boeken van de laatste tijd kent moet concluderen dat die ene novelle en die twee romans daartussen ook nog niet veel zaaks zijn; misschien herinnert hij zich zelfs vaag de bespreking van de roman Leila door dezelfde Arjan Peters in dezelfde krant... Of ben ik paranoïde? De criticus toont zich immers na deze opening bijzonder ingenomen met een van de essays. Hij vindt het betreffende stuk zelfs aanstekelijk. Het sluitstuk van de bundel, over Toulouse-Lautrec, is voor Peters het meest pregnante voorbeeld van de winst die het me toestaan van uitbundigheid sedert een jaar of vijf heeft opgeleverd: ‘Zolang Beurskens zich enthousiast betoont, blijkt nu, gaat het goed.’ Nu wil het geval dat ik in het jaar 1984 bij het Fonds voor de Letteren een werkbeurs aanvroeg voor het schrijven van een essaybundel. Deze aanvraag werd gehonoreerd en ik schreef de bundel Circus Fernando, die ik in 1985 als typoscript bij het Fonds inleverde. Ik liet het Fonds toen ook weten dat ik publicatie van de bundel wilde uitstellen (om redenen die hier niet ter zake zijn) en dat uitgeverij Meulenhoff zolang een kopie van het typoscript in bewaring zou houden.Ga naar eind1. In de loop der jaren is de samenstelling van de bundel langzaam maar zeker gewijzigd: oude opstellen werden vervangen door nieuwe. Toen de bundel medio 1995 verscheen verschilde hij dan ook in vele opzichten van de versie uit 1985. Enkele stukken waren echter op hun plaats gebleven. En laat nu een van die oude stukken juist dat stuk over Toulouse-Lautrec zijn! (Zeker met ‘productieve’ auteurs is het oppassen geblazen, die hebben vaak nog van alles in huis rondslingeren in afwachting van het moment dat het hun van pas komt...) Arjan Peters stapt vervolgens over op een korte beoordeling van een essay over verstrooidheid. Ook hier legt hij welwillendheid aan den dag, althans aanvankelijk. Tegelijkertijd herhaalt hij nog een keer in andere bewoordingen zijn vooronderstelling dat bij auteurs, in elk geval bij mij, de theorie voorafgaat aan de praktijk: ‘De ontdekking van verstrooidheid als artistiek richtsnoer is voor zijn eigen praktijk een bevrijding geweest.’ Erg veel positiefs heeft die bevrijding toch niet opgeleverd, want opeens slaat Peters' oordeel totaal om. Weliswaar gaat volgens hem de attractie van dat essay ‘niet helemaal teloor, maar Beurskens' hebbelijkheid zich met grote namen te omringen en links en rechts uit hun werk te citeren, legt een loden last op de overige stukken uit Circus Fernando’. We zitten dan nog niet eens op een derde van Peters' bespreking. Hij heeft op dat moment over minder dan twintig procent tekst van Circus Fernando, over twee van de elf essays, iets (overwegend positiefs) gezegd. En vanaf dat ogenblikkelijk bestaat zijn artikel alleen nog maar uit afkeuring en afkerigheid van het boek en de persoon die dat boek heeft geschreven. Dat maakt de Franse complimenten van zijn inleiding perfider dan ze op zich al waren. Die toon van welwillendheid moest dui- | |
[pagina 798]
| |
delijk worden gezet om des te rabiater te kunnen uithalen. Opeens wek ik, aldus Arjan Peters, ‘de indruk van een cultureel-correcte zwoeger die zich wil optrekken aan zijn helden (Canetti, Kafka, Gombrowicz en Beckett), terwijl hij de facto enkel op hen terugvalt.’ Afgezien van het feit dat zijn lijstje niet correct en allerminst volledig is (Beckett mag wat mij betreft worden vervangen door Cortázar, Rilke, Gogol, Hopkins, Stevens, Pasolini en nog zo wat namen), lijkt hier een waard aan het woord die zijn onwelkome gast vertrouwt zoals hij zelf is. In bepaalde kringen is dit waarschijnlijk onvoorstelbaar, maar niet iedereen wil per se cultureel omhoog, en niet iedereen wil omhoog over de ruggen van anderen, er zijn dwergen die het aangenamer vinden met beide benen op de grond tegen reuzen op te zien dan te proberen om op hun schouders te zitten teneinde nog groter dan die giganten te lijken. Wat is er tegen oprechte en terechte bewondering? Geen moment in mijn leven heb ik het waanidee gekoesterd zelf ooit het niveau en de reikwijdte van een van mijn ‘helden’ te kunnen evenaren. Wat niet hoeft te betekenen dat ik geen pretenties en ambities zou hebben, dat ik volkomen ongevoelig zou zijn voor concurrentie, loftuiting en afwijzing, dat ik niet zou proberen beter te schrijven en te blijven schrijven dan legioenen andere schrijvers. Maar - misschien moet ik het zo stellen - wanneer ik met een van mijn helden probeer te concurreren, verandert mijn schrijven bijna onmiddellijk in een al schrijvend lezen en herlezen van hun werk. En dan kan en wil ik niet anders dan dat hun werk in het mijne doorwerkt. Met zoiets als ‘zichoptrekken-aan’, zeker in cultureel opzicht, heeft dat niets te maken. Verdomme, waaruit bestaat de waarde van het werk van Kafka anders dan dat het door-werkt, dat het door mag en kan werken!? ‘Een zodanige onzelfstandigheid maakt van een essayist een boodschappenjongen,’ oordeelt Peters hekelig. En had ik mogen leven met Vergilius, een jaarkring langer dan mijn schuld verdiende zou ik in mijn ballingoord met vreugde blijven, zegt de dichter Statius in Dantes ‘Purgatorio’, niet wetend dat Vergilius daar tegenover hem staat. Even zie ik mezelf heel letterlijk als boodschappenjongen van Franz Kafka en mijn hart gaat meteen sneller kloppen, mijn hoofd en hals beginnen te gloeien, een voorstelling waarbij ik me opgewonden voel en verlegen... Volgens literatuurcriticus Peters doe ik er beter aan me maar niet ledig te houden met alleen ‘het toelichten van internationale kunstenaars die al lang en breed als grote jongens te boek staan. [...] Een essayist, het woord zegt het al, hoort echter iets te proberen dat het didactisch zetten van streepjes te boven gaat.’ (Arme Kafka, dat hij nu ook nog kant en klaar te boek moet staan: ook dat zie ik letterlijk voor me...) Ik denk, eerlijk gezegd, dat ik toch ook iets meer doe dan toelichten, dat ik namelijk in en met de bundel probeer verbindingen, raakvlakken, overlappingen of juist verschillen, gaten en divergenties tussen diverse kunstenaars te ontdekken en zichtbaar te maken. Peters kan of wil dat niet zien. In zijn bespreking heeft hij er in elk geval geen oog voor. Daar heeft hij het hoogstens over stukje zus of stukje zo, wrikt hij een formulering hier uit zijn verband, hengelt hij daar een opmerking uit de tekst weg. En dat terwijl uit het voorwoord duidelijk blijkt dat met name het uitproberen van herhalingen en verspringingen de essayistische inzet van de bundel als geheel is. Zouden de stukken over Toulouse-Lautrec, over verstrooidheid en bijvoorbeeld de stukken over Mondriaan ook niet in relatie tot elkaar gelezen kunnen en moeten worden? Dat is een vraag die Peters zich, althans voor de lezers van zijn krant, niet stelt. Hij weigert er zelfs melding van te maken dat mijn aanval op (vooral de culturele heiligverklaring van) het werk van Mondriaan gevolgd wordt door twee stukken met aanvullingen, nuanceringen en toelichtingen. Nu beschuldigt hij me botweg van een ‘rabiaat hameren op de zogenaamde gedateerdheid van louter abstracte, conceptuele kunst’. In de eerste plaats vormen voor mij abstracte en conceptu- | |
[pagina 799]
| |
ele kunst niet per definitie een nevenschikking. In de twee plaats verkoopt Peters zijn lezers hier alweer een infame leugen, want in het essay ‘Over het geestige in de kunst’ probeer ik te laten zien hoe en waarom de non-figuratief schilderende Kandinsky, evenals bijvoorbeeld Rothko en Van Velde, ook tot mijn helden behoort. En dan nog dit: wanneer ik beweer te geloven dat men binnen niet al te lange tijd op Mondriaan uitgekeken durft te zijn, steekt de criticus ogenblikkelijk zijn vermanend vingertje op tegen ‘de cultureel-correcte zwoeger’: ‘Nou ja! Is dat de toon van een verdraagzame broeder in de kunst, die zich zo graag fluitend op buitenwegen vermeit?’ Dat is het cynisme van de valse hofhond ten voeten uit: eerst iemand etiketteren en het vervolgens die persoon aanrekenen dat het etiket niet blijft plakken.
Wat een zootje inmiddels, zo'n bespreking van zo'n onoprechte culturele snoever! Toch wil ik er nog even verder met de riek door. Een stuk over de roman Kosmos van Gombrowicz doet Peters af met de opmerking dat er ‘niet één oorspronkelijk of opvallend denkbeeld’ in staat. Stel je voor dat je bij het lezen van en schrijven over een ‘meesterwerk’, zoals Peters de roman terecht noemt, per se oorspronkelijk en opvallend zou moeten zijn! En dan nog die hardnekkige misvatting over ‘denkbeelden’ als essentie van een essay of literaire analyse. Daarenboven wil ik beweren dat over bepaalde kunstwerken nauwelijks genoeg geschreven kan worden. Mijn beschouwing van Kosmos is, alleen al vanwege het belang van het onderwerp, een allesbehalve zinloze onderneming. Het lijkt me integendeel - mag ik ook eens? - stug dat er in de Nederlandse literatuur een betere beschouwing over dat boek geschreven en gepubliceerd is. Helemaal bont maakt Peters het als hij fulmineert tegen mijn, binnen de essaybundel toch vrij terloops gemaakte, opmerking dat critici zich over het algemeen weinig of geen raad weten met auteurs die meerdere genres beoefenen, zoals dat heet, en dat ze het werk van zo'n auteur dan maar gewoon in stukken hakken om die stukken vervolgens in gescheiden laatjes onder te brengen en de laatjes op één na dicht te schuiven. De meeste critici hebben liever te maken met een pure dichter, een pure prozaïst of een pure essayist. Het is de moeite waard om even stil te staan bij de hoeveelheid Nederlandstalige auteurs die meerdere genres (vaak proza én poëzie én essayistiek) beoefenen; een rijtje dat met Komrij, Krol, Bernlef, Claus, Otten, Lieske, Anker, Hertmans, Vroman, Ten Berge, Vogelaar, Armando, Schippers, Michel en Verhelst allerminst volledig is. ‘Een vervelend vage beschuldiging,’ aldus Arjan Peters, ‘die wel uit persoonlijke frustratie zal voortkomen.’ Ik zou het zelf uiteraard liever ‘persoonlijke ervaring’ hebben genoemd, maar vooruit, frustratie, ja. Want wanneer gebeurt het dat een criticus een nieuw prozaboek (publiekelijk) leest als vervolg of antwoord op of in de context van een poëziebundel als die nu juist, en ik denk niet zomaar, de voorafgaande publicatie van diezelfde auteur is? Arjan Peters probeert de bal terug te kaatsen door te stellen dat ‘elke kunstenaar zoveel genres mag beproeven als hij belieft, maar dat dat nog niet betekent dat hij op al die terreinen even goed is’. Voor hem behoort het dan ook tot de taken van de kritiek ‘om daarin een (kritisch) onderscheid aan te brengen.’ Laat me niet lachen! Veel critici kunnen daarin helemaal geen (kritisch) onderscheid aanbrengen, om de simpele reden dat zij zelf niet bij machte zijn op meer dan één gesegmenteerd deel van de literatuur met kennis van zaken te reageren. Ik heb het in elk geval nog niet mogen aanschouwen. Terwijl allerlei schrijvers zich vaak als vanzelfsprekend van het ene terrein naar het andere bewegen (en al doende, het kan haast niet anders, ook overgangsfasen en nieuwe tussengebieden scheppen), is een criticus, op een enkele uitzondering na, hier óf prozabespreker óf poëziebeschouwer. Misschien is het ook te veel gevraagd. Maar laat ze dan met hun vingers afblijven van waar ze geen kaas van gege- | |
[pagina 800]
| |
ten hebben. Wanneer Arnold Heumakers na het lezen van mijn roman Wilde boomgaard tot de conclusie komt (ja, frustraties!) in mij als prozaïst geen fiducie te hebben, maar te vinden dat ik wel een heuse dichter ben, richt de middelvinger van mijn rechterhand zich spontaan op. Waaraan ontleent zo iemand in vredesnaam de autoriteit om zich zo'n oordeel over poëzie te veroorloven? Aan door hemzelf geschreven, gedegen besprekingen van gedichten in geen geval. Intussen heb ik meer dan vermoedens dat Arjan Peters, zoals het een valse hofhond eigen is, gretig gebruik maakt van de rugdekking die Arnold Heumakers hem in dezelfde krant zou kunnen bieden. Als Heumakers uithaalt, doet Peters dat even later ook, maar dan achterbaks en laag bij de grond, en soms gebeurt dat zelfs zo blind verbeten dat het op de lachspieren werkt. Zo richt hij zich midden in zijn bespreking opeens, over zijn lezers heen, tot mij persoonlijk waarbij hij me, in zijn getergdheid over mijn ‘vervelend vage beschuldiging’ cursief ‘dichter Beurskens’ noemt... Nou ja! Voordat ik op mijn laatste punt kom, nog twee als retorisch bedoelde vragen naar aanleiding van het voorafgaande. Zou een auteur die zowel proza als poëzie schrijft iets kunnen hebben aan het schrijven van proza voor zijn poëzie en omgekeerd? Zou het kunnen voorkomen dat het werk van een auteur die geen ‘meesterwerk’ heeft geschreven interessanter en belangwekkender is dan het werk van een auteur die wél een meesterwerk heeft geschreven?
Wat de literatuurcriticus Arnold Heumakers onder ‘onleefbare waarheden’ verstaat is inmiddels bij menigeen bekend. Heumakers gelooft er niet in dat de literatuur (nog) bij machte is maatschappelijke invloed uit te oefenen: ‘[...] van buitenaf gezien blijft het gaan om amusement, omdat alle pogingen om van de kunst en de literatuur iets anders te maken, iets dat opnieuw een directe betekenis zou hebben voor de praktijk van het maatschappelijk leven, tot dusver zijn mislukt.’Ga naar eind2. Ook ik vraag me geregeld af wat het nut en de zin van literatuur op het einde van het tweede millennium van onze jaartelling is. Op de een of andere manier bevindt de literatuur zich in een reservaat van waaruit ze weinig meer lijkt te kunnen uitrichten, in zoverre kan ik met Heumakers (die ik hier serieus neem) meegaan. In hoeverre ik het al dan niet eens ben met Heumakers' opvatting over de rol van de literatuur, doet hier misschien even niet zoveel ter zake. Ik probeer hoe dan ook op die opvatting zo goed mogelijk door te denken, zoals ook iemand als Marc Reugebrink, die toch niet bepaald een voorstander van Heumakers' visie is, dat doet.Ga naar eind3. Maar zoals dat vaak gebeurt, wordt ook hier een opvatting veeleer dan door tegenstanders juist bezoedeld door iemand die zich erin nestelt om ze als uitvalsbasis te kunnen gebruiken. En zo valt Arjan Peters, uiteraard zonder de naam te noemen van degene die een maatje groter is dan hij, terug op Arnold Heumakers: ‘En wát [...] als “de samenleving” van vandaag [...] ze nu eens in luie achteloosheid voort laat schilderen en schrijven, omdat het die samenleving welbeschouwd worst zal zijn? Dat wijst op een minder heroïsche rol voor de kunstenaar. Intussen lijkt het me een aanzienlijk betrouwbaarder verklaring.’ Hoe ondoordacht, want gevangen in zijn eigen draaierigheid, Peters maar aankeft en -kift, blijkt niet alleen uit het feit dat hij nog geen zeven zinnen verderop de ‘hooghartige opmerking’ (van mij uiteraard) ‘verwerpelijk’ vindt dat er ‘“miljoenen en miljoenen liepen en lopen door museumzalen langs Compositie zus en Compositie zo van Piet Mondriaan”...’ Arnold Heumakers laat zijn opmerking die ik hierboven aanhaalde nog door een niet onbelangrijke nuancering volgen: ‘Alleen voor de kunstenaars en schrijvers zelf kunnen kunst en literatuur nooit alleen maar amusement zijn. En natuurlijk voor de critici [...].’ Ik heb nooit ergens beweerd, zoals Arjan Peters suggereert, dat er op de schouders van kunstenaars een of andere heroïsche taak, zelfs in dürftiger Zeit, | |
[pagina 801]
| |
hoort te rusten. In mijn essay ‘Hedendaags dioscurisme’ staat deze kwestie zelfs centraal. Maar dat essay wordt door Peters niet eens genoemd. (Langzaam maar zeker ontstaat bij mij het vermoeden dat de recensent de bundel niet eens helemaal gelezen heeft.) Persoonlijk bekruipt me eigenlijk nog steeds eerder een bijna beschamend gevoel van onnut dan een gevoel van trots wanneer iemand me verbaasd vraagt: Schrijf jij boeken? Wat echter overeind blijft, met of zonder maatschappelijke relevantie, is de eigen verantwoordelijkheid van de schrijver voor en in zijn werk. En dat is een zaak die serieus genomen moet worden, ook door de recensent. Voor een Arjan Peters is de opvatting van Heumakers dat literatuur van buitenaf gezien amusement is (dat het de samenleving welbeschouwd worst is, zoals Peters het parafraseert) kennelijk een vrijbrief om te proberen van zijn besprekingen ook maar iets vermakelijks te maken, ten koste van het boek weliswaar, maar literatuur is toch buiten zichzelf niet relevant, wel? Erg vermakelijk kan ik het overigens niet vinden wanneer ik Peters keer op keer hoor ginnegappen en schamperen over hoe een schrijver, althans in de ogen van de krantenlezers die menen adequaat te worden voorgelicht, op zijn bek gaat nadat Peters hem eerst beentje heeft gelicht. Stomme schrijver, had hij maar niet zo op zijn werk geconcentreerd moeten zijn! Als het niet zo'n deprimerende bezigheid zou zijn, zou ik aan talrijke voorbeelden uit recensies van andere boeken dan die van mij laten zien hoe Arjan Peters vanuit, met en omwille van een cynisme waar de andere honden geen brood van lusten nieuwe literaire publicaties en hun auteurs te lijf gaat. Het meest kwalijke van de hele zaak is nog dat Peters intussen volop profiteert van, dat wil zeggen parasiteert op de literatuur die hij met zoveel dédain afknijpt.
Blijft er nog iets te zeggen over? Ja, op één aspect in zijn bespreking wil ik Arjan Peters toch nog tegemoetkomen. ‘De gave der polemiek, waarvoor stijl, onverschrokkenheid en humor benodigd zijn’, is mij, aldus Peters, ‘niet gegeven.’ Gelukkig maar dat hij dat allemaal weet, dan kan ik me nu weer ongestoord bij mijn voorkeuren gaan houden, serieus. |
|