| |
| |
| |
Stefan Hertmans
Tegen het hebben van een mening over Adorno
Al te lang heeft het slechte geweten van de generatie van mei '68 het zicht benomen op de werkelijke verdiensten van de filosoof T.W. Adorno. Door hem tot boegbeeld te verheffen, maakte men hem tot iets wat hij niet had willen zijn: een verdediger van een socialistische kunstideologie. Door hem slecht te lezen en zijn theses te verwarren met die van denkers als György Lukacs en de Walter Benjamin van het kleine (en al even eenzijdig gelezen) strijdschrift Das Kunstwerk..., maakte men van Adorno iemand die, zoals ik het een verstokte heideggeriaan ooit smalend hoorde zeggen, ‘een dirigent was en verder niets’ - daarmee suggererend dat Adorno de Frankfurter Schule ook met ijzeren hand had geleid, iets wat niet strookt met de waarheid.
In Duitsland, waar de discussie iets minder simplistisch is gevoerd dan bij ons, was het tijdens de jaren tachtig toch ook bon ton om bij de naam Adorno meesmuilend en meewarig de spreker aan te staren, zich met stilzwijgende minachting te verbazen over de domme ‘Unzeitgemässheit’ van sommige lieden, en weer over te gaan tot de orde van de dag - op dat moment was dat meestal het werk van bijvoorbeeld Lyotard - die later onomwonden zou laten zien hoe schatplichtig hij wel was aan, precies, Adorno.
Adorno was de man geworden van een paar van z'n minst interessante slogans - dat was meer de schuld van hen die hem minachtten dan van de man zelf. Veel mensen die Adorno minachtend terzijde schoven, en daarmee ook de mensen die hem tegen elke mode in wilden blijven lezen (zoals men zijn klassieken leest: de tijd heeft daar niet veel greep op), associeerden hem met de slogan over poëzie die na Auschwitz onmogelijk zou zijn geworden; en toen Peter Sloterdijk halverwege de jaren tachtig in zijn briljante overzicht van het cynisch geworden Verlichtingsdenken nog eens uitvoerig de scène beschreef waarin de studentes tijdens een college collectief hun borsten toonden aan de verbouwereerde filosoof - als teken van een nieuwe, intuïtieve en lichamelijke filosofie die gebroken had met Adorno's hegeliaanse en reeds ouderwets verheven aspiraties - kreeg het beeld een vaste vorm: Adorno behoorde tot een ouderwetse wereld waarin nog de naïviteit bestond te geloven dat Alban Berg en Schönberg louter door een avantgardistisch vernieuwen van de vormen ook de wereld konden veranderen. De avantgarde die Adorno had verdedigd was voorbij; ze was elitair en saai - dat laatste een onverbiddelijk oordeel dat vooral door saaie geesten wordt uitgesproken - zijn visie was highbrow, door en door Europees, blank, en mannelijk. Adorno, met ander woorden, prototype van de white European male, was goed fout voor de mei '68-megafoon; hij, de antinazi bij uitstek, de joodse intellectueel, de verdediger van Mahler en Beckett en Hölderlin, de filosoof van de sensibiliteit en de maatschappelijk bittere kritiek, de grote ontwerper van de negativiteit die door haar kritisch karakter alsnog de wereld hoopte te verbeteren. Mei '68, 't is raar maar waar, kende alleen een denken van de positiviteit: niet alleen dat die generatie positief over de realisa- | |
| |
tie van haar utopie dacht en daadwerkelijk geloofde dat die te realiseren viel - voor Adorno een
onvergeeflijke naïviteit - maar ook en vooral dat de revolutionairen van mei '68 geen negativiteit hadden in Hegels betekenis: ze konden niet begrijpen dat met elke visie een ander even waardevol element werd uitgesloten. Adorno was in 1968, in zijn laatste grote werk, Ästhetische Theorie, net met die gedachte aan de slag en corrigeerde zichzelf nederig wat betreft zijn rabiate afwijzing van Stravinski en anderen: hij begreep nu ten volle dat kunst wel degelijk leeft van een soort onvoorspelbare en stilistisch niet in ideologische schema's te vatten authenticiteit, hij, de filosoof die Heidegger had afgemaakt op uiterst geestige wijze als de filosoof die het jargon van de authenticiteit had uitgevonden.
Nee, Adorno was voor de meisjes en jongens van mei '68 zélf een filosoof van de pathetische authenticiteit geworden. 't Is raar hoe een dubbeltje rollen kan, en Adorno zelf, die zich aan het einde van zijn leven helemaal wijdde aan datgene waar hij heel zijn leven lang naar op weg was geweest: een twintigste-eeuws antwoord op de drie eerbiedwaardige delen van Hegels Ästhetik, verteerde deze wending zo slecht en werd zo wanhopig van de stalinistische trekjes van de studentenutopie, dat hij het geen jaar meer overleefde. Het is wellicht niet te pathetisch te stellen dat Adorno aan mei '68 gestorven is - aan het populisme, het sloganeske ongeduld met de geschiedenis, het gebrek aan historisch begrip voor het joodse en intellectuele trauma dat hem helemaal bepaalde: de opstand der horden, de wraak van de middelmaat, zoals hij het brute geweld van de nazistische cultuurslachting omschreef, en ten slotte de ondenkbaarheid van de terugkeer van de Hel, de holocaust; aan de totalitaire sporen die in de gloed van de fanatieke studentenleiders blonken. En misschien ook wel, heimelijk, aan de frustratie dat zijn trouw blijvende aanhangers van hem iemand maakten die hij al lang niet meer wou zijn: een filosoof uit Café Marx. Men mag niet uit het oog verliezen dat Adorno in 1945, in samenwerking met Horkheimer, een onverbiddelijke analyse maakte van de manier waarop juist in en door de hoogmoed van een Verlichting die vergeet dat ze zélf mythe is, de hel van de totalitaire onderdrukking ontstaat. Adorno had te veel gezien, te veel nagedacht om niet onpasselijk te worden bij dit zoveelste staaltje van volkomen gebrek aan geheugen bij elke nieuwe generatie; deze flirt, al kwamen er joints en blote borsten bij te pas, met totalitaire ideeën, deze weigering om te studeren, te zwijgen en te begrijpen, stempelde deze opstand voor hem tot een historische aberratie, en hijzelf werd voor de studenten een oude grijze
weirdo van een verloren Europa. Het dient gezegd dat Wiesengrund zelf natuurlijk niet gespeend was geweest van autoritaire trekken, maar wie daarbij blijft staan en dit voldoende acht om hem niet te lezen, begaat een vreselijke fout - de fout van de onwetendheid.
Want Adorno lezen is, wat men ook moge beweren, een klus van alle tijden, net zoals het lezen van Nietzsche dat was. Op het ogenblik dat heel Duitsland tegen zijn hoofd tikte als iemand nog een volzin aan Nietzsche wou vuilmaken, schreef Derrida zijn mooie boek Eperons - de sporen van Nietzsche. Op het ogenblik dat heel Duitsland zich zuur afkeerde van de enkele intellectueel orerende maar al evenzeer in slogans dolgedraaide Adorno-freaks die hem alsnog voor de marxistische kar wilden spannen waar hij nooit helemaal voor had gepast, gaf Pierre Boulez diens muzieksociologische utopieën vorm in Parijs. Nee, men kwam niet van Adorno af: gooide je hem door de Pruisische voordeur naar buiten, hij kwam langs de Franse achterdeur weer naar binnen. Er is geen denker die scherper, zuiverder, weergalozer formuleringen heeft gevonden voor de nimmer ophoudende mallemolen van de negatie, haar werking in de dialectische beweging van elke argumentatie, en die dat tevens onophoudelijk heeft verbonden met een diepe melancholie, die hem opgejaagd verder dreef. Hoe men ook denkt over deze melancholie in de diepste kern van zijn hamerend lucide en
| |
| |
compacte proza, ze heeft in zijn geval voor een surplus gezorgd aan inzicht, een soort visionaire diepte die elke in steen gebeitelde zin van zijn voortjakkerende argumentaties ook een geur meegaf, een smaak en een kleur, de klank van een viool in een lege, expressionistische straat, het gruwelijk vermoeden dat in de chansons van Weil en in de veronachtzaamde stille momenten van Brechts lyriek al even voelbaar was. De melancholie van Adorno heeft niets van doen met de burgerlijke variant van een kwijnende symbolistische kunst, al heeft hij in sommige van zijn vroege essays daar wel zijn eer aan bewezen; en al klinken zijn eigen muzikale composities, het is pijnlijk waar, ondraaglijk verheven, verfijnd, melancholisch en bijna als een twintigste-eeuwse versie van Schubert. Dat illustreert enkel des te meer de tragiek van deze denker, die tussen twee werelden zat ingeklemd.
Zelf heb ik geregeld perioden waarin alleen de naam al van Adorno mij met vage irritaties vervult, en ik geef toe dat mensen die nog enthousiast over hem doen zonder voorbehoud, mijn argwaan wekken; ik verdenk hen ervan nu pas en dus veel te laat te ontdekken dat destijds door schrijvers als Jacq Vogelaar en Cyrille Offermans voortreffelijke inleidingen op dit oeuvre werden gepubliceerd, ik verdenk er hen al meteen van met vage parafrases aan te zullen komen, of ik beticht hen stilzwijgend van een soort van provincialisme waardoor ze de correctieve beweging, zeg maar het postmoderne afscheid van de Frankfurter Schule hebben gemist, mensen die nog uitdrukkingen als ‘ander proza’ in de mond nemen en denken dat er nog een strijd tussen goeden en slechten moet worden gevoerd. Mensen, met andere woorden, die geen weet hebben van de manier waarop een denker als Jean-François Lyotard inmiddels met Adorno omgaat: hem herlezend als een filosoof van deze tijd, wars van elke zwartwitideologie, als een filosoof die men voor een groot deel nog moet beginnen te ontdekken, een denker van de paradigma's van de verschroeide humanistische utopie.
Ik lijd dus geregeld zelf aan de blasé verdenkingen die ik anderen verwijt. Om die reden juist word ik wanhopig als iemand denkt dat ik Adorno heden ten dage nog te berde breng omdat ik, zoals een Amsterdams literair criticus niet kwaad bedoelend over mijn vorige essayboek zei, zogezegd nog een beetje van de oude marxistische school zou zijn. Dat is eigenlijk een dubbele aanfluiting: niet alleen betekent het dat de verwijzing naar Adorno in mijn essays volkomen verkeerd wordt ingeschat, het betekent ook dat de betreffende criticus precies tot het soort mei '68-types heeft behoord die Adorno voor een marxist hielden, en waardoor hij, die ironisch genoeg triest werd bij het zien van al die blote meisjesborsten, die voor hem een tijdperk van vergeten van de Kunst en het Sublieme voorspelden, zich zo wanhopig verkeerd begrepen voelde. En nu de borsten van die meisjes inmiddels al lang moederborsten zijn geworden, is, raar maar waar, de theorie van het sublieme helemaal terug: men leest tegenwoordig opnieuw Schelling alsof hij vandaag zou schrijven. En wie vanuit die lectuur terugkeert naar de Ästhetische Theorie, weet niet wat hij ziet: een Adorno die schatplichtig is aan heel wat elementen van het transcendentaal idealisme. Hier en daar spreekt men dan ook reeds ronduit van een terugkeer van Adorno, maar dan niet als een marxistisch filosoof: veeleer als een denker die men naast Hölderlin en Schelling leest.
Adorno is van een tijdlozer statuur, de strijd der meningen heeft in zijn geval zo langzaam aan geen zin meer. Hij was een hegeliaan, en dat betekent natuurlijk dat hij een idealistisch dogmaticus van de Aufklärung in haar twintigste-eeuwse variant was. Hij móést wel aanvoeren dat de kunst haar utopische voleinding naderde in de avantgarde, hij moest wel hopen dat door de atonaliteit, dus door het kapotmaken van de muziek van Beethoven, de ware nieuwe Beethoven van onze tijd zou opstaan
| |
| |
in de gestalte van bijvoorbeeld Schönberg. Slechts hij die de oude vormen naar een nieuwe crisis voerde, stond in het heden van zijn tijd. In Adorno als hegeliaan school een man van de oude mimetische school, die hoopte dat de atonaliteit en de avantgarde de adequate middelen waren om mozartiaanse gestalte te verlenen aan de rook uit de schoorstenen en het lawaai van het verkeer in de modernistische stad. De tweede Weense school bulkt van het heimwee naar geschiedenis: het weer laten opstaan van de geest van de eerste Weense school - van Mozart en Beethoven in een twintigste-eeuwse vorm. Precies omwille van die hegeliaanse droom van een zinvolle geschiedenis kon Adorno de jazz niet herkennen als de enige muziekvorm die gestalte gaf aan alles wat hij wou en sprak hij (het is beschamend) van een negermuziek van slaven en van een goedkope cultus van syncopen, allegorie voor onderwerping en afstomping. Zelfs de komst van intellectuelen als Miles Davis en Charlie Parker, Thelonious Monk of Bill Evans heeft de oude joodse Pruis de schellen niet van de ogen kunnen rukken. Dat is zijn hegeliaanse kant, en het is niet altijd zijn beste (daar moet meteen aan worden toegevoegd dat het ook zijn hegeliaanse kant is die hem een dergelijk consistent vertoog over de nieuwe kunsten heeft laten schrijven).
Maar Adorno was ook een nietzscheaan, en dat betekent dan weer dat hij een schitterend en meeslepend schrijver met een fantastische dosis adrenaline was, een lonesome fighter met een apocalyptisch vergezicht, een stilist die men maar ternauwernood weer te boven komt als men nog zelf wil schrijven, een man met een obsederend ritme, zowel in zijn zinnen als in zijn redeneringen. Ik wil dan ook niets anders doen dan pleiten voor een tijdloze lezing van de filosoof die ik zelf, ik beken het nederig, hartgrondig heb verfoeid in de periode toen ik me in de muziek van de componist Paul Hindemith verdiepte: Adorno heeft baarlijke en hatelijke nonsens over deze noncomformistische eclecticus uitgestort, hij heeft hem achtervolgd met het vitriool van zijn zinnen en hij is, zoals het de gedreven polemist betaamt, uiterst unfair geweest in zijn oordeel over Hindemiths muziek - niet anders dan in zijn oordeel over Stravinski of over jazz, over Amerika, kortom over alles wat in zijn oude, verheven kraam van de Hoge Avantgarde niet paste; verheven nonsens, niet meer en niet minder. Maar hij blijft ook de enige filosoof die zo diep boorde in het wezen van Becketts nihilisme, Hölderlins engagement of Bergs revolutie van de klankvorming, die daaruit naar boven kwam met de kritische en sociale relevantie van deze verheven afgekeerdheid van de wereld; niemand anders heeft helderder en vaker formuleringen aangereikt voor de vreemde waarheid dat precies de van de wereld afgekeerde kunstenaars radicaal genoeg zijn om de kunst te vernieuwen en dus bij te dragen tot de evolutie en emancipatie van de maatschappij waarin ze leefden en die ze verfoeiden.
Adorno was in de ware zin van het woord een diabolische dialecticus, een duivelse omkeerder van alle waarden, hoe gesloten dit systeem ook wou zijn. De oude Adorno, die een pijnlijk lesje kreeg van de jonge Californischmaoïstische '68-snobs in het auditorium, begreep dat zijn systeem nooit waterdicht kon zijn; dat het lekte, dat er een wonde was, en dat die wonde geschiedenis heette - maar zonder betekenis die voorspeld kon worden. De oude Adorno moest inzien dat de oude Hegel lek was, en dat de man die de stop uit dit bad van de Geschiedenis van de Geest had getrokken, de nihilist Nietzsche was - die dus niet nihilistisch, maar kritisch en dus dialectisch-constructief was geweest, in de volle zin waarin hij het zelf altijd had bedoeld, tegen Heidegger, maar evenzeer tegen Lukacs in.
Symbolos - diabolos (symballein - diaballein): in zijn afkeer van de oude symbolen, in zijn afkeer ook van het oude symbolisme, had Adorno een diabool ontworpen, een jojo-spel, een tweespraak tussen de historie en het Eeuwige Ogenblik van de Kunst - het sublieme. Misschien is het precies omdat dit Erhabene,
| |
| |
dit sublieme hem nooit had losgelaten, dat Adorno immuun bleek voor de simplistische generatie die dacht dat Benjamins Kunstwerk-tekst een programma voor de cultuursector en zijn slappe socioculturele feestjes was. Misschien is het zijn fascinatie voor het Eeuwige in het Ogenblik, dat hem zo'n haat heeft bezorgd voor de manier waarop Lukacs met de romans van Thomas Mann omging. In al die zaken is Adorno veelzinniger, complexer, meer verwant aan de kunstenaars zelf die hem zijn hele leven achtervolgden met het enigma van hun intuïtie.
Er lopen nog steeds mensen rond die leven van die onzinnige parafrases van de kunsttheorie van de Frankfurter Schule, mensen die het nalaten om zorgvuldig in de Ästhetische Theorie na te lezen hoe complex (en nog steeds brandend actueel) de werking van de maatschappelijke betekenis van het kunstwerk voor Adorno was - in zoverre zelfs complex dat men inmiddels studies ziet verschijnen die Heidegger en Adorno, de twee gezworen vijanden, op heel wat vlakken met elkaar vergelijken, en dat met groot succes. Een gruwel voor de Adorno-lezers van de oude stal, net zo goed als voor de Heidegger-lezers van de oude stal: de Heidegger-aanhangers zien niet in hoezeer Adorno's definities van het kunstwerk doordrenkt zijn van een existentialistische ‘utopie’ (naast de duidelijk aanwezige messianistische dragers in de argumentaties); de traditionele Adornoaanhangers zien al evenmin in hoe modern Heidegger was, hoe fundamenteel zijn kritiek op de instrumentele rede is geweest (waardoor hijzelf dan toch een Aufklärungs-filosoof is, zij het een die door een onverwachte deur naar binnen is gekomen); zij begrijpen met andere woorden, elk van hun kant, niet wat de negaties, de verzwegen implicaties van hun geliefde filosofen zijn. En wat Adorno betreft: men moet er het Jargon der Eigentlichkeit maar eens aandachtig op nalezen om te zien hoezeer hij zelf van een verzwegen ‘Eigentlichkeit’ moet uitgaan om Heidegger op ‘objectieve’ basis te kunnen pareren...
Het minste wat men dan ook met gemak kan voorspellen is de kentering waardoor deze twee filosofen als het ware de twee kanten van een medaille zullen gaan vormen, steeds meer. Beiden hebben ze in de werveling gestaan van een tornado, die we inmiddels kunnen omschrijven als de storm van de grote ideologieën; beiden hebben ze voldoende complexiteit, voldoende negatie in hun schriftuur, waardoor ze precies ook datgene zijn wat hen een generatie lang werd ontzegd; en beiden moeten we deze twee groten van de twintigste-eeuwse Europese geschiedenis (ik geef het toe: blank, mannelijk en Europees intellectueel) leren lezen zonder de bekrompenheid van de meningsvorming. Pas dan opent zich de ware grootte van hun denkwereld, los van de quérelle tussen modernen en postmodernen, maar met een steeds indrukwekkender, ik zou haast zeggen steeds dreigender scherpzinnigheid.
Daarom, en niet omwille van een of andere oude school, herlees ik momenteel alweer, en onverwacht, plotseling Adorno: ik vond onlangs in een boekhandel in Weimar (of all places) een soort leesboek met een bloemlezing uit zijn oeuvre - altijd een goede manier om vroeger gelezen teksten met een frisse blik te zien. En ik val, voor de zoveelste keer, van de ene verbazing in de andere. Ik hoef er geen mening over te hebben; het gaat over iets dat verder strekt dan onze meningen. Het gaat over onze wereld.
Theodor W. Adorno, Ob nach Auschwitz noch sich leben lasse. Ein philosophisches Lesebuch. Rolf Tiedemann (red.), Suhrkamp Leipzig, 1997.
|
|