bij meneer Beertema, die broodmager is maar ook weer terug uit het koude niets van de winter. Hij heeft zwart haar en zwarte ogen en als hij een goede bui heeft speelt hij viool. Mijn herinnering vertelt niets over de les die we nu hebben, maar wel haarscherp over wat ik uit het raam zie. Ons lokaal ligt aan de achterkant en ik kijk over de speelplaats op de huizen in de Van Spilbergenstraat: achterbalkons, waslijnen, keukenramen. Voor zo'n keukenraam op de hoogste verdieping, vlak onder het platte dak met de schoorstenen, staat een man zich te scheren. Hij is in zijn onderhemd, zijn gezicht is half ingezeept, hij heeft magere armen, net als iedereen. Ik heb die man vaak gezien, een man die pas opstaat als wij al op school zitten, soms zwaait hij naar een kind dat hem gadeslaat.
Ineens is de lucht vol van het zware dreunen van vliegtuigen. Er zijn geen sirenes gegaan, dus we hoeven niet onder de bank te kruipen. Er is ook geen geluid van het afweergeschut van de Duitsers. (Ik denk nu dat we wisten dat geallieerde vliegtuigen voedselpakketten zouden afwerpen, maar mijn herinnering vertelt daar niets over.) We staan allemaal voor de ramen. De vliegtuigen verschijnen in de strook lucht tussen de school en de huizen, zó laag dat we de piloten kunnen zien en de mannen die uit de open bommenluiken hangen en zwaaien. Je voelt het dreunen tot in je tanden. Ik neem aan dat we van opwinding hebben gegild, maar daar hoor ik nu niets van. In de stilte van mijn herinnering zie ik een enorm donker voorwerp als een bom inslaan op het platte dak boven de zich scherende man. Een schoorsteen spat in brokken uit elkaar, het pak barst open en de inhoud vliegt alle kanten op. De man staat een paar seconden verstard voor zijn raam, zijn mond open in een geluidloze O, dan schuift hij het raam open en klimt op het dak. Daar neemt hij met opgeheven armen de ravage in ogenschouw, begint dan te dansen en dingen op te rapen die hij met een vertrokken gezicht in de richting van de school begint te gooien. Ik kan niet zien of hij lacht of huilt.
Nu ik het opschrijf, begrijp ik waarom de ontroering zich heeft gehecht aan de foto van dat moment: de half ingezeepte man die een blikje (denk ik) opheft om het op het schoolplein te gooien; en zie ik ineens hoe die man ons zag: de achterkant van een schoolgebouw, een soort kinderpakhuis, misschien wel meer dan honderd kindergezichten voor de ramen van klaslokalen, een honderdvoudige honger die naar hem opkeek. Dus deed hij het onontkoombare: het uit de hemel gevallen eten niet voor zichzelf houden, maar naar die kinderen gooien.
Het dreunen gaat eindeloos door, meneer Beertema probeert