| |
| |
| |
Tom Schalken
Kleine antropologie van het strafrecht
Of: hoe de gids in eigen land de weg kwijtraakte
Nederland gidsland, maar waarin? Internationaal heeft Nederland op het gebied van het strafrecht een reputatie op te houden, maar is die ook zo sterk? En is die van alle tijden? Nederland staat nog steeds bekend om zijn traditie van tolerantie en humaniteit. Descartes en Voltaire waren destijds vol bewondering over de Hollandse vrijheid en gelijkheid. Ging het hierbij om een breed gedragen maatschappelijk erfgoed of was het allemaal terug te voeren tot een soort cultuuropportunisme? Want de geschiedenis pleit, ondanks de geschriften van de vroege humanist Coornhert, niet altijd in het voordeel van Nederland.
Eeuwen geleden was de naam van de Hollanders ten aanzien van de behandeling van mensen berucht, vooral als het om slaven ging. Overzee stond de godvruchtigheid in dienst van de koopmansgeest. Op grond van de bijbel kon veel worden gerechtvaardigd, zelfs de slavenhandel. Ook de apartheid als een staatsrechtelijk gelegitimeerde vorm van racisme werd verdedigd met verwijzing naar religieuze uitgangspunten. Volgens Jean Racine was geld en religie bij Hollanders hetzelfde.
Ook de Hollandse manier van straffen was niet altijd humaan. Martelen was in Holland niet minder wreed dan in andere Europese landen. Er waren ook wel goedbedoelde pogingen tot humaniteit, die resulteerden in de Amsterdamse rasp- en spinhuizen. Nog vóór Beccaria was er in de Amsterdamse rechtspleging sprake van ‘opgeklaarde’ ideeën. Na de Gouden Eeuw, toen een periode van politieke en economische malaise aanbrak, stelde de overheid zich steeds meer op als bewaker van de goede zeden. De seksualiteit werd taboe verklaard, de vervolging van sodomieten was aan de orde van de dag. Criminaliteit was zondigen tegen de moraal. Wurgpaal en scheenschroeven hielpen een handje om de zonde te beteugelen.
De Verlichting introduceerde in Europa de humaniteit als iets dat bij het recht hoorde, dus niet alleen als toegift van de christelijke naastenliefde. Bovendien bleek de humaniteit een praktisch voordeel te hebben. Marteling als methode van onderzoek was niet altijd betrouwbaar: wie op een heet rooster werd gelegd, sprak niet automatisch de waarheid. Aan het eind van de negentiende eeuw werd de criminaliteit voor het eerst wetenschappelijk benaderd. Maatschappelijke en psychologische oorzaken van misdadigheid kwamen nu ook aan bod. Van meer recente datum is de versterking van de rechtspositie van de verdachte tegenover de macht van de overheid.
In het midden van de negentiende eeuw werd in verschillende Europese landen de doodstraf afgeschaft. Nederland was een van de laatste landen die daartoe overging. Voor Suriname werd een uitzondering gemaakt. Volgens de koloniale wetgever uit 1910 was de doodstraf daar nog noodzakelijk, omdat de Surinaamse bevolking ‘toch staat voor het grootste gedeelte in beschaving en ontwikkeling beneden de groote meerderheid van de lagere klassen der bevolking in Nederland’. Waar komt het verwijt van Hollandse arrogantie toch vandaan?
| |
| |
Het liberale gedachtegoed van de Franse revolutie - de staat is geen zedenmeester en dient zich dan ook van ingrijpen te onthouden zolang burgers elkaar geen overlast bezorgen - had zijn neerslag gevonden in het Nederlandse wetboek van strafrecht van 1886. De liberale overheidsstijl bleef niet langer dan vijfentwintig jaar overeind. De confessionelen kregen in het parlement de meerderheid en de katholieke minister Regout van Justitie kondigde zijn befaamde zedenwetten af (1911). De strafbaarstelling van abortus, pornografie en bordeelbezoek werd uitgebreid. Alleen het bezit van vieze blaadjes was voortaan al strafbaar. Homoseksuelen mochten geen ‘ontucht’ plegen met personen beneden de eenentwintig jaar. Het was verboden onder minderjarigen reclame te maken voor voorbehoedmiddelen.
Deze paternalistische wetgeving zou stand houden tot de omwenteling van de jaren zestig en zeventig. In de rechtspraak werden de eerste tekenen van verandering zichtbaar. De Hoge Raad meende in 1970 dat het pornoblad Chick niet verboden mocht worden. Het omslagpunt was bereikt. Kunstenaars provoceerden de burgerlijke moraal, homoseksuelen verenigden zich openlijk in clubs, seksuele voorlichting kreeg een eigen plaats in het onderwijs, seksshops verrezen - hetgeen het esthetisch straatbeeld niet ten goede kwam - als paddestoelen uit de grond. De strafbaarstelling van overspel werd uit de wet geschrapt.
De definitieve liberalisering van de zedelijkheidswetgeving - die aanvankelijk nog werd opgehouden door de feministische tegenargumentatie waarin (niet ten onrechte) werd gewezen op het voor de vrouw vernederende karakter van pornografie - kwam uiteindelijk in 1986 tot stand. Centraal stond niet meer de onzedelijke inhoud van pornografie, maar het zedenkwetsende ervan door de onvrijwillige en onverhoedse manier waarop mensen met pornografisch materiaal werden geconfronteerd, op straat of in de brievenbus.
De staat als zedenmeester was op zijn retour. Van bovenaf opgelegde opvattingen over moraal en ethiek werden niet meer als vanzelfsprekend aanvaard. Ook opvattingen over leven en dood werden na de gezagscrisis van de jaren zestig gedemocratiseerd. Het individuele zelfbeschikkingsrecht vroeg om erkenning. In 1984 trad een nieuwe wet op de afbreking van zwangerschappen in werking die een medisch zorgvuldige abortuspraktijk legaliseerde. De vrouw die zichzelf aborteert of laat aborteren, was vanaf dat moment niet meer strafbaar. Datzelfde gold voor de arts die de abortus onder de voorgeschreven voorwaarden uitvoert.
Na de abortus volgde de euthanasie. In 1984 oordeelde de Hoge Raad dat de arts die het leven van een ondraaglijk en uitzichtloos lijdende patiënt op diens verzoek beëindigt, strafrechtelijk vrijuit gaat. De rechtspraak ontwikkelde sindsdien een aantal voorwaarden waaronder euthanasie straffeloos kan plaatsvinden. In 1994 trad een nieuwe wettelijke regeling in werking, op grond waarvan de beslissing van de arts medisch en juridisch op haar zorgvuldigheid kan worden getoetst.
Trok het Nederlandse overheidsbeleid in ethische kwesties als pornografie, abortus en euthanasie ruime aandacht in het buitenland, dat was zo mogelijk in nog sterkere mate het geval met het beleid ten aanzien van drugs. Het roken van hasj maakte deel uit van een levensstijl die in de jaren zestig en zeventig vooral verzet inhield tegen de verbiedende autoriteit. De overheid, zo luidde het protest, moet zich niet bemoeien met datgene wat niet schadelijk is of wat burgers, ook al is het misschien verslavend, lekker vinden.
Uit die periode stamt het criminologisch principe waarbij een evenwicht wordt gezocht tussen enerzijds een zodanige acceptatie van de vraag dat aan een verantwoorde maatschappelijke behoefte kan worden voldaan, en anderzijds een zodanige beperking van het aanbod dat de maatschappelijk ongewenste gevolgen zoveel mogelijk kunnen worden tegengegaan. Op dit uitgangspunt berustte bij voorbeeld de liberalisering van de kansspelwetge- | |
| |
ving in relatie tot casino's (1975) en speelautomaten (1986). Het beleid was gericht op het reguleren van de verhouding tussen speelzucht aan de ene kant en gokverslaving aan de andere kant. Het ideale beleid streeft altijd naar het optimum tussen legaliteit en illegaliteit.
Datzelfde principe lag ten grondslag aan de nieuwe drugswetgeving, die in 1976 werd ingevoerd. Hoe kan een redelijk evenwicht worden bereikt tussen de vraag naar en het aanbod van drugs, waardoor aan de maatschappelijke behoefte tegemoet wordt gekomen en tegelijkertijd de nadelen ervan (drugsverslaving, criminaliteit) worden beperkt? Met het oog op dit evenwicht werd een onderscheid aangebracht tussen soft- en harddrugs. Verslaving aan harddrugs werd in de eerste plaats beschouwd als een probleem van volksgezondheid (methadon, spuitomruil). De justitiële aanpak van verslaafden kwam op een laag pitje te staan. Het bezit van softdrugs (cannabis) voor eigen gebruik werd van een misdrijf gedegradeerd tot een overtreding, die vervolgens door politie en justitie werd gedoogd. Handel in softdrugs bleef strafbaar.
Door het gedoogbeleid ontstond het verschijnsel van de coffeeshop waarin de verkoop van hasj oogluikend werd toegestaan. Het gedogen van coffeeshops geschiedde later op basis van officiële criteria: geen handel in harddrugs, geen verkoop van softdrugs boven de 30 gram, geen overlast, geen reclame en geen verkoop aan minderjarigen. Het instrument van het strafrecht werd vooral ingezet tegen de internationale en georganiseerde handel in harddrugs.
Diverse onderzoeken wezen uit dat het Nederlandse drugsbeleid succesvol was: het aantal gebruikers van harddrugs stabiliseerde, de verslaafden werden humaan bejegend en er waren jaarlijks minder drugsdoden en minder (via drugs besmette) aidspatiënten dan in het buitenland. Dit succesverhaal werd door Nederland met enige trots in den vreemde gepropageerd.
Het tij is intussen gekeerd. Nederland dreigt slachtoffer te worden van zijn eigen succes. De overlast rond coffeeshops en gedoogplaatsen (park Maastricht, Perron Nul Rotterdam) neemt ernstige vormen aan, er ontstaat een levendig drugstoerisme vanuit de buurlanden, er verschijnen drugsrunners op de Nederlandse snelwegen en, niet in de laatste plaats, de georganiseerde criminaliteit blijkt de markt van de softdrugs te hebben ontdekt. Bovendien blijken sommige softdrugs (nederwiet) qua kans op verslaving toch niet zo ongevaarlijk als aanvankelijk werd gedacht.
De kritiek vanuit het buitenland liegt er niet om. Frankrijk gaat om het hardst tekeer tegen het ‘lakse’ drugsbeleid en aarzelt niet om Nederland een ‘narcostaat’ te noemen. Ook de VN-instantie die toeziet op de naleving van de drugsverdragen laat zich elk jaar zeer kritisch uit over het Nederlandse drugsbeleid. De jongste kritiek komt erop neer dat Nederland inmiddels een exportland van nederwiet en van synthetische drugs (xtc) is geworden. Het krachtige anti-drugsbeleid in de Europese landen zou door de Nederlandse tolerantie worden ontkracht.
De kritiek is op onderdelen niet helemaal ten onrechte. Nederland is inderdaad een belangrijke producent van xtc. Aan de andere kant blijkt een substantiële hoeveelheid drugs ook via Frankrijk naar Nederland te worden getransporteerd. De internationale en diplomatieke ruzies zijn dan ook meer op emoties dan op feiten gebaseerd. Op grond van objectieve cijfers kan worden gezegd dat Nederland het met zijn drugsbeleid nog steeds beter doet dan andere westerse landen. Er zijn in Nederland, ondanks het liberale klimaat, niet meer gebruikers van softdrugs dan in het buitenland. Het aantal verslaafden aan harddrugs is laag: Nederland telt per duizend inwoners 1,6 verslaafden, voor West-Europa is dat gemiddeld 2,7 en in de Verenigde Staten ligt het gemiddelde boven de 10: zo succesvol is hun ‘war on drugs’ blijkbaar ook weer niet. Ondanks de openlijke kritiek zijn er af en toe ook Duitse deelstaten, Franse politici of Amerikaanse ge- | |
| |
leerden die het Nederlandse beleid zo slecht nog niet vinden.
Recent heeft de Nederlandse regering in haar drugsnota (1995), mede naar aanleiding van de buitenlandse kritiek, een strikter beleid aangekondigd, waarmee de Tweede Kamer inmiddels
Frau Antje. Karikatuur getekend door Sebastian Krüger.
heeft ingestemd. Er komt geen legalisering van hard- en softdrugs. Het beleid gericht op de scheiding van drugsmarkten wordt aangescherpt door onder andere de bestrijding van overlast en criminaliteit te intensiveren. Uitgangspunt blijft de integrale aanpak op ba- | |
| |
sis van een combinatie van preventie, medische zorg, resocialisatie, bestuurlijk ingrijpen en strafrechtelijke sanctionering van crimineel en overlastgevend gedrag.
In concreto werden de volgende maatregelen afgekondigd: het wordt voor gemeenten gemakkelijker om drugspanden te sluiten, drugstoeristen zullen gericht worden opgespoord en onmiddellijk worden uitgezet, criminele en overlast veroorzakende verslaafden zullen in het kader van een speciale strafrechtelijke maatregel worden opgevangen (afgekickt), grootschalige nederwietteelt krijgt prioriteit bij de opsporing, maar de kleinschalige huisteelt van nederwiet blijft in beginsel ongemoeid. De meest opvallende maatregel is wel de verlaging van de gedoogde hoeveelheid per klant van 30 naar 5 gram. Doel hiervan is om het buitenlandse drugstoerisme te ontmoedigen.
Op het gebied van het drugsbeleid blijkt duidelijk hoezeer de gidsfunctie van Nederland in de richting van het buitenland is verbleekt. Sterker nog: de gids is ook in eigen land de weg kwijtgeraakt. De Nederlandse overheid poogt met behulp van een fantastische spagaat tegengestelde uitgangspunten met elkaar te verenigen: de basisprincipes van het eigen beleid handhaven en toch tegemoetkomen aan de bezwaren van de buitenlandse kritiek. Gelooft de Nederlandse overheid zelf nog wel in haar eigen verhaal? De personen die in dat verhaal een niet geringe rol spelen, beginnen zelf ook al van hun geloof te vallen. Steeds meer burgemeesters die genoeg hebben van de overlast willen het aantal coffeeshops terugbrengen. Ook de steun onder de bevolking brokkelt af. Wijkbewoners in Rotterdam werpen barricaden op tegen Franse drugstoeristen en beschadigen hun auto's. De wel toegestane coffeeshops, belooft het beleid, zullen streng worden gecontroleerd. Maar hoe moet dat intensief en consequent gebeuren met een tekort aan blauw op straat? En is het niet zo dat verlaging van de limiet tot 5 gram de overlast eerder in de hand werkt dan tegengaat? Drugstoeristen zullen nu meerdere coffeeshops tegelijk bezoeken om aan hun voorraad te komen. En hoe zit het met de bevoorrading langs de achterdeur van hetgeen aan de voordeur is toegestaan? Zolang dat niet goed is geregeld, blijft het marktmechanisme actief en zal de bevoorrading aantrekkelijk blijven voor de georganiseerde criminaliteit, die de overheid nu juist bij voorrang wil bestrijden.
Nederland zit gevangen in een paradox: alleen door in Europees verband een niet al te liberaal drugsbeleid te voeren, kan het intern een zekere mate van liberaliteit handhaven. Aanvankelijk, toen de misdaadstatistieken in Nederland ongeveer de laagste van Europa waren, kon de overheid zich nog de luxe van een eigenzinnig beleid veroorloven. Het was de tijd dat een Rotterdamse hoogleraar strafrecht langs de universiteiten trok met zijn verhaal dat het beter was met een inbreker te praten dan hem op te sluiten. Rechters moesten, zittend aan een ronde tafel met een kopje koffie maar zonder toga, samen met de inbreker bespreken wat het beste voor hem was. Conflictoplossing prevaleerde boven gevangenisstraf. Het strafrecht kon beter worden afgeschaft.
Dit optimisme werd niet lang serieus genomen. De misdaadcurve begon, zij het later dan elders, te stijgen en sinds het midden van de jaren tachtig zelfs explosief. Sinds 1950 heeft de criminaliteit zich meer dan vertienvoudigd. Het aantal cellen, voor meer dan de helft bezet door drugscriminelen, is sindsdien verviervoudigd. Het strafldimaat is veranderd. Er worden meer en langere gevangenisstraffen opgelegd. Nederland loopt nu ongeveer in de pas met de gemiddelde gevangenispopulatie in de andere Europese landen.
De paradox is de discrepantie tussen aan de ene kant het besef dat Nederland geen eiland is en dus rekening dient te houden met ontwikkelingen in het buitenland, en aan de andere kant het inzicht dat het verbod op drugs de georganiseerde criminaliteit alleen maar in de kaart speelt. De wetten van de economische logica blijken echter in de internationale discus- | |
| |
sie, ondanks het moderne geloof in de vrije marktwerking, niet sterk genoeg. Nederland wordt dan ook gedwongen zich niet al te recalcitrant op te stellen.
Nederland straft dus strenger, maar wel met tegenzin. Dat het strafrecht een uiterste middel dient te zijn, is nog steeds een in beleidsstukken algemeen verdedigde opvatting. De Nederlandse paradox heeft intussen niet geringe gevolgen voor de wijze waarop het eigen beleid wordt gehandhaafd. Het kan niet anders of de paradoxale situatie veroorzaakt een permanente ambivalentie bij de overheid, die de eigen normen kracht moet bijzetten. Ambivalentie draagt niet bij aan daadkracht, maar ondermijnt die juist. Dat is ook precies de oorzaak dat het Nederlandse drugsbeleid uit de hand is gelopen. De overheid - politie, justitie en regering - hebben niet consequent toezicht uitgeoefend op de naleving van de voorwaarden waaronder drugs werden getolereerd. De gedoogcriteria werden alleen af en toe bij bestuurlijke ademnood van stal gehaald. Maar zodra zich ergens een incident voordeed dat om actief overheidsoptreden vroeg, stak de ambivalentie toch weer de kop op. De overheid leek te denken: deze keer zien we het nog door de vingers, we moeten niet elke maatschappelijke ontwikkeling in de kiem smoren, ingrijpen verergert de situatie alleen maar, te veel gezag is na de jaren zestig ook niet erg populair, waarschijnlijk keert de wal het schip. Nederland gedraagt zich, schreef de Volkskrant eens, als een jongetje op het schoolplein dat zich steeds weer voorneemt iets heel erg stoers te gaan doen, maar bij wie na één stap de moed al in de schoenen zinkt.
Die instelling leidde tot de conclusie: Nederland handhaaft niet. Dat was niet alleen op het terrein van drugs het geval. De doorgeslagen tolerantie was ook elders zichtbaar. Hoewel de nieuwe kansspelwetgeving leidde tot meer illegale casinospelen, bleef de wetgever nalatig om betere criteria te formuleren, waardoor de handhaving veel effectiever (en dus goedkoper) zou kunnen plaatsvinden. Het beleid ten aanzien van speelautomaten werd niet consequent uitgevoerd, zodat er te veel gokautomaten op de markt verschenen, met grotere risico's op verslaving dan de wetgever voor wenselijk had gehouden.
Op het gebied van de prostitutie deed zich eenzelfde ontwikkeling voor. De rode vensters verschenen ook buiten de gedooggebieden. Achter de gordijnen bloeide de vrouwenhandel. De pooier en niet de politie maakte de dienst uit. Het ‘optimum’ tussen legaliteit en illegaliteit verschoof steeds meer in de richting van de illegaliteit. Waar was het gezag van de overheid?
En dan, nog net voordat de overheid haar greep op de situatie dreigt te verliezen, treedt de politieke wet van de achterhaalde lankmoedigheid in werking. Het gezag van de wet moet worden hersteld. Hoofdcommissarissen van politie verschijnen ineens weer in uniform op televisie. Met veel vertoon van macht sluit de politie hele straten met bordelen af. Alle gokautomaten moeten weg uit de droge horeca. Kranten publiceren foto's van arrestatieteams die drugspanden binnenvallen. Burgemeesters sluiten de ene coffeeshop na de andere. Het is nu wel genoeg geweest. De politie moet niet vergaderen maar boeven vangen. Een generaal aan het hoofd van het Rotterdamse regiokorps moet van de politie weer een efficiënte organisatie maken.
Maar naar welke situatie moet het beleid terugkeren? Kan eigenlijk alles nog wel worden teruggedraaid? En willen we dat ook? De op basis van nuchter pragmatisme gekozen beleidsopties leken toch doeltreffend? Welke keuzes moeten dan nu worden gemaakt? De gids is verdwaald en lijkt zelfs vertwijfeld.
Het echec van het drugsbeleid spreekt het meest tot de verbeelding. Maar de tegenbeweging is ook op andere fronten ingezet. Had de pornografische smakeloosheid niet haar grens bereikt toen dit jaar de plasseksaffiche van Andres Serrano in bushokjes werd opgehangen? Is de praktijk in sommige abortusklinieken nog wel in overeenstemming met de bedoeling
| |
| |
van de wetgever? Wordt de strijd tegen kinderpornografie wel serieus aangepakt? Is de tolerantie ten aanzien van euthanasie niet te ver doorgeschoten, nu de Hoge Raad heeft aanvaard dat hulp bij zelfdoding van depressieve patiënten ook al is toegestaan? Is de overdaad aan film- en videogeweld nog wel acceptabel? Dat voetbalvandalisme van alle tijden is en er dus gewoon bij hoort, kan na de eerste dode niet meer worden volgehouden.
Wat zegt deze gang van zaken over de Nederlandse volksaard en de daarop afgestemde beleidscultuur? Nederlanders blijken een bijzonder groot vertrouwen te hebben in gezagsdragers, in de dominee, de dokter, de rechter, maar ook in de deskundige autoriteit. Wanneer ambtelijke of wetenschappelijke deskundigen een bepaald beleidsscenario ontwerpen, legt de politiek zich daar snel bij neer. De publieke verwachting is dan ook dat het zal gaan zoals door de deskundigen is voorspeld. Dat de uitvoering van het beleid door bestuurlijke ambivalentie en gebrek aan daadkracht af en toe hapert, is een tweede. Daar kan wat aan gedaan worden, maar het uitgangspunt was juist. De rest is onvoorspelbaar. Wie had nu kunnen vermoeden dat de plaats van de geitenwollen sokken dragende huisdealer ooit door internationaal opererende drugssyndicaten zou worden overgenomen? Dat is wijsheid achteraf.
Het is datzelfde respect voor deskundigheid dat ten grondslag ligt aan de wetgeving en rechtspraak inzake abortus en euthanasie. Het ontzag voor dokters heeft ertoe geleid dat - nu over dit soort ethische kwesties moeilijk overeenstemming is te bereiken - volstaan werd met procedurele criteria en zorgvuldigheidseisen. De Hoge Raad stelde voor straffeloze euthanasie niet zelf bepaalde voorwaarden op, maar liet die over aan de medische ethiek en de wetenschap, voor het merendeel dus aan de medische beroepsgroep zelf. De rechtspraak van de Hoge Raad houdt vrijwel een generaal pardon voor artsen in. Het medisch oordeel, niet het individuele zelfbeschikkingsrecht, geeft de doorslag. Paternalisme dus in liberale vermomming.
Een andere beroepsgroep waarvoor veel ontzag bestaat, is de rechterlijke macht. Het Nederlandse strafproces is, zeker in vergelijking tot het Angelsaksische stelsel, sterk paternalistisch. Strafzaken worden in de regel op de stukken afgedaan, zonder dat het bewijs nog eens uitdrukkelijk op de openbare zitting wordt gepresenteerd. De invloed van het Europese Hof voor de rechten van de mens te Straatsburg, dat de verdediging in strafzaken meer mogelijkheden tot directe betwisting van getuigenbewijs wil toekennen, wordt pas langzaam zichtbaar. Toen het Nederlandse parlement het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (1950) goedkeurde, gebeurde dat onder de vaststelling dat het verdrag voor andere landen en niet voor Nederland betekenis zou hebben. Intussen is Nederland al diverse malen wegens schending van het verdrag veroordeeld. Nog dit jaar moest minister Sorgdrager van Justitie vier gedetineerden, die wegens een zeer gewelddadige overval te Oirschot tot veertien jaar gevangenisstraf waren veroordeeld, in vrijheid stellen. Het Europese Hof oordeelde de procesgang op basis van verklaringen van elf anonieme politieambtenaren, hoewel die door de Hoge Raad was goedgekeurd, in strijd met het verdrag. De overheid moet aan de overvallers nu meer geld aan schadevergoeding betalen dan zij zelf destijds bij de overval hebben buitgemaakt. Het vertrouwen in de rechter kan ook te groot zijn.
Bij de inrichting en de uitvoering van het Nederlandse rechtssysteem wordt dus een cruciale rol toebedeeld aan beroepsgroepen van deskundigen. Het voordeel daarvan is dat de discussie over vraagstukken rond samenleving en criminaliteit sterk is gedepolitiseerd. Misdaadbestrijding scoort weliswaar hoog op de politieke agenda, maar de wijze waarop dat moet gebeuren loopt niet via politieke scheidslijnen. Er bestaat wat dit betreft een vrij grote consensus. Geen politieke partij zal bij voorbeeld van de doodstraf een politiek thema ma- | |
| |
ken, ook al geven sommige enquêtes onder het Nederlandse volk daartoe aanleiding.
Uit de sterke oriëntatie op de beroepsdeskundigheid bij het vaststellen van rechtspolitieke beleidslijnen spreekt een groot publiek vertrouwen in de betrokken beroepsgroepen. De democratie eist in ruil daarvoor wel een zekere controle. Artsen zijn verplicht euthanasie te melden. De politiek is dan ook teleurgesteld dat 60 procent van de dokters geen opening van zaken wil geven. De rechtspraak vindt in het openbaar plaats. Maar waarom wordt de aanwezigheid van tv-camera's in de rechtszaal dan nog altijd als een gunst beschouwd? Publiek vertrouwen heeft wel zijn prijs.
Als er eenmaal openheid wordt betracht, is de publieke opinie daarna nogal vergevingsgezind. De geruchtmakende irt-affaire barstte niet los omdat twee rechercheurs in hun ijver de drugsmisdaad te bestrijden al te onorthodoxe opsporingsmethoden hadden gebruikt. De kern van de affaire was dat dit in het geheim gebeurde en dat het hele apparaat van politie en justitie niet in staat was fatsoenlijk controle uit te oefenen. In 1995 heeft het publiek via rechtstreekse tv-verhoren voor de commissie-Van Traa kunnen gadeslaan hoe de organisatie van al die autoriteiten een kaartenhuis bleek te zijn. Dat leverde geen verheffend beeld op. De irt-crisis was in de eerste plaats een vertrouwenscrisis: de crisis van het gemankeerde geloof van burgers in het functioneren van de rechtsstaat.
Het was voor het eerst dat binnen de strafrechtspleging een dergelijk disfunctioneren zo openlijk aan de kaak werd gesteld. Die openheid verschafte op zichzelf al de nodige genoegdoening, want veel consequenties voor personen heeft de affaire niet gehad. Het was kennelijk voldoende dat de televisie als openbare schandpaal fungeerde. Wie zou trouwens voor wat verantwoordelijk moeten zijn? De op consensus gerichte bestuurlijke stijl maakt het moeilijk personen individueel aansprakelijk te stellen, zelfs als wordt vastgesteld dat verwijtbaar is gehandeld, zoals in het geval van oudminister Neelie Kroes die in de Rotterdamse Tank Cleaning-affaire aan criminelen subsidie verleende: totale schade 100 miljoen gulden. Bij een beetje publieke verontwaardiging zou tegen de ex-minister allang een strafrechtelijk onderzoek zijn ingesteld. Bij nadere overweging blijkt de zaak toch wel erg complex. In collectieve uitbundigheid (Koninginnedag, Elfstedentocht) steken de Nederlanders iedereen naar de kroon, maar van collectieve verontwaardiging hebben zij geen kaas gegeten.
Is Nederland gidsland? De vraag zou moeten zijn: is het eigenlijk wel verstandig van Nederland om voor gidsland te willen spelen? In de relatie tot het buitenland is de neiging van de missionaris of de zendeling in het Nederlandse karakter moeilijk te onderdrukken. Toch zou dat beter zijn. Was het nu zo handig dat minister Van Mierlo onlangs heel West-Europa trachtte te mobiliseren om China vanwege zijn politiek inzake de mensenrechten openlijk te veroordelen, terwijl iedereen weet dat stille diplomatie veel effectiever is? Waarom moest zo nodig de eerste in Nederland vervaardigde documentaire over de toepassing van euthanasie de hele wereld over? De arts die de euthanasie toepaste, kreeg in een bbc-uitzending flinke kritiek te verduren. Toen werd duidelijk dat andere landen in de pijnbestrijding en dus in het voorkomen van euthanasie verder zijn dan Nederland.
De behoefte aan openlijke erkenning is soms groter dan de werkelijkheid kan verdragen. Dat is niet verwonderlijk in een land waar homoparen toegang eisen tot internationale danswedstrijden of waar rolstoelrijders in de Nijmeegse Vierdaagse recht menen te hebben op dezelfde medaille als de wandelaars. Alleen publieke erkenning draagt kennelijk bij aan de normaliteit.
Nederland exporteert veel bloemen en tomaten, maar zou niet datgene moeten exporteren wat daarvoor niet geschikt is. Het internationaal tot voorbeeld geworden economische poldermodel werkt niet automatisch ook in
| |
| |
het buitenland. De Nederlandse succesformule is sterk gebonden aan de nationale consensus tussen werkgevers en werknemers. Zo is de Nederlandse tolerantie ten aanzien van immateriële kwesties gebaseerd op groot gezag voor de deskundige autoriteit, aan wie een oordeel daarover in eerste instantie is toevertrouwd. Met een zachte vorm van paternalisme hebben Nederlanders niet zoveel moeite. Dat verklaart waarom opvattingen over omstreden thema's in Nederland minder zijn gepolariseerd dan elders. De bereidheid om niet te polariseren is weer cultureel bepaald. Het ethische poldermodel is dus niet zonder meer toepasbaar in het buitenland. Nederland moet ook geen moeite doen om aan te tonen dat dat wel zo is.
Nederland kan zich beter concentreren op het behoud van eigen verworvenheden. Tolerantie en humaniteit horen, met wisselende historische accenten, onmiskenbaar bij de Nederlandse traditie. Het rasphuis was een vroege voorbode van de moderne taakstraf. De traditie geldt ook nu nog. Onwennigheid met het islamitische hoofddoekje staat niet meteen gelijk aan intolerantie. Ondanks de globaliserende criminaliteit en de gestegen misdaadcijfers is het Nederlandse penitentiaire beleid nog steeds humaan. De politiek vindt het minder erg om verdachten naar huis te sturen dan om het principe van één persoon op één cel overboord te zetten. Waar in buitenlandse gevangenissen gesproken wordt over het probleem van de overbevolking, heet dat in Nederland het probleem van het cellentekort. Het verschil in benaming duidt een verschil in filosofie aan.
Om de kern van de traditionele waarden te bewaken komt de Nederlandse nuchterheid goed van pas. Het pragmatisme, de neiging niet te polariseren, schept ruimte voor een rationele, wetenschappelijk begeleide, criminele politiek. Reële beleidsopties zorgen ervoor dat de verhoudingen in Nederland beheersbaar blijven. Het strafrecht speelt daarbij een terughoudende rol. Matiging is het sleutelwoord. Dat lukt, ondanks alles, nog steeds aardig: Nederland telt per tienduizend inwoners 83 gevangenen, tegenover 600 in de Verenigde Staten.
Nederland hoort nog altijd bij de drie toplanden in de wereld waar je het beste kunt leven. Als Nederland dat zo wil houden, moet het twee dingen doen: het pragmatisme niet laten verloederen tot een lakse vorm van lankmoedigheid, en voor het overige afleren dat niet alles aan het buitenland verkocht hoeft te worden. De beste gids is de gids die het niet wil zijn.
De cijfers met betrekking tot drugscriminaliteit en gevangenispopulatie zijn ontleend aan J.J.M. van Dijk, H.I. Sagel-Grande en L.G. Toornvliet, Actuele criminologie, Lelystad 1996.
|
|