| |
| |
| |
Henri Beunders
‘Vreemde tijden.’ Nederland en zijn allochtonen
Come gather 'round people wherever you roam
And admit that the waters around you have grown
And accept it that you'll soon be drenched to the bone
If your time to you is worth savin'
Then you better start swimming or you'll sink like a stone
For the times they are a-changin'
They're talking about freedom,
about religion and grace.
they slap you in the face
Ring, ring, but I have got to sing
Together we'll strive for
We'll free people some day
So ring, ring, together we'll sing
Die dom do do die die dom
Het moet ongeveer dertig jaar geleden zijn, 1968, misschien 1969. Ik ben te jong om het me precies te herinneren. Ik woonde in Emmeloord en zat op het openbare lyceum, met nog zeven anderen in de gymnasiumklas. School was elke dag een feest, want welke dag leerde je wat nieuws. Behalve bij tekenen en muziek: de tekenleraar voelde zich ver verheven boven die boeren aan wie hij les moest geven. Hij had een Simca 1300, sommige scholieren kwamen in de winter met de trekker naar school. De muziekleraar wilde, met zijn sjokertje, wel progressief doen, maar weigerde Bob Dylan of Raw Blues te draaien. Alleen ‘Yesterday’ was in zijn ogen verantwoorde moderne muziek. Lul van een vent. De andere vakken waren allemaal interessant, dat wil zeggen nieuw, niet altijd opwekkend, dat niet. Zoals geschiedenis en aardrijkskunde. Oorlog en ellende waren de overheersende thema's. De geschiedenisleraar, coltrui, zette een filmpje aan over Auschwitz en ging dan op de gang een sigaret roken uit een pijpje. De leraar aardrijkskunde, sandalen en pukkel, noemde zijn vak ‘sociale aardrijkskunde’ en had het nergens anders over dan over racisme en uitbuiting van de derde wereld.
Op een middag kwam ik thuis uit school, en trof mijn moeder voor het eerst sinds de dood van de pastoor opgewonden aan. ‘Wat ik nou heb meegemaakt,’ zei ze met een blos op haar wangen. ‘Wat?’ De bel was gegaan, ze was - invalide - op haar krukken naar de deur gestrompeld en had opengedaan. ‘Raad eens wat ik zag? Een zwarte! Met zo'n doos voor zijn buik, met borstels en schoenveters of zo. Ik schrok zo dat ik de deur pardoes dichtgooide. Toen ik hem weer opende, was ie verdwenen.’ Ze zweeg, nog even overrompeld als beschaamd. ‘En zwart dat ie was!’
Het was de eerste zwarte die zij, toch al eind vijftig, in levenden lijve zag. (Ik zou mijn eerste joodse medeburger/student pas ontmoeten toen ik in 1971 in Amsterdam geschiedenis ging studeren, en dat had ik pas door toen ze het mij vertelde.) Was mijn moeder een racist? Ik denk
| |
| |
van niet. Het was de schrik en, denk ik, de schrik over wéér een nieuwe uitdaging. De uitdaging van wéér een nieuwe multiculturele samenleving. Ze moest nog altijd wennen aan de multiculturele samenleving waarheen ze na de oorlog met mijn vader uit Twente was ‘geëmigreerd’, op weg naar die nieuwe, betere toekomst in de Noordoostpolder.
Hier moet iets worden uitgelegd. Dat lyceum heette het H.N. ter Veen Lyceum, genoemd naar de Amsterdamse hoogleraar sociografie die in 1925 was gepromoveerd op de kolonisatie van de Haarlemmermeerpolder in de vorige eeuw, nu beter bekend als Schiphol en omringende landingsbanen. Daar was sprake geweest van een ongereguleerde instroom van migranten. Het gevolg was een darwiniaanse ‘struggle for life’, waarna de sterksten overbleven. Ter Veen was over die sterksten nogal lovend: verdraagzaam, vooruitstrevend, kosmopolitisch. De verklaring lag volgens hem in de psychische karaktereigenschappen van de kolonisten, in de natuurlijke selectie die deze benadrukte en in de erfelijkheid die de resultaten van dit alles in stand had gehouden.
Na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 begon men met de inpoldering van de Wieringermeer. Moest men ook hier op een uur U de slagboom ophalen en iedereen die maar wilde komen zijn gang laten gaan? Kon men die ‘struggle’-fase niet beter overslaan, en alvast een voorselectie maken? Het laatste leek beter. De voorselectie verliep evenwel nogal gebrekkig, want de theorievorming was nog in volle gang. De kolonisatie van die Noordoostpolder zou de eerste, en tevens de laatste, poging in Nederland worden om van achter het bureau een ideale samenleving te scheppen.
Ter Veen was voor individuele kolonisatie. In reactie op de ‘Blut und Boden’-theorie van de nazi's verzette hij zich tegen het binnenlaten van groepen en het selecteren op biologische of etnische gronden. Bij de keuze van boeren, arbeiders en andere noodzakelijke beroepskrachten dienden de volgende criteria te gelden: ‘naast vakbekwaamheid beslisse algemene geschiktheid, gezondheid en karakter’.
Deze selectiecriteria werden overgenomen. Maar pas nadat een andere keuze was gemaakt. Op last van de verzuilde politiek werd de nop gekoloniseerd volgens het principe van de verdelende rechtvaardigheid: elke gezindte, elke provincie, elke sociale laag diende procentueel dezelfde hoeveelheid polderbewoners te leveren. Daarna pas kwamen Ter Veens criteria.
Het was dus een honderd procent ‘politiek correcte’, geplande ‘multiculturele’ samenleving, met als doel een effectieve maatschappij en ‘het verwezenlijken van een nationale eenheid’. Omdat eenheid, via assimilatie en integratie, het doel was, paste men aanvankelijk een bijna totalitair spreidingsbeleid toe op het gebied van de huisvesting. Ik kan dit niet staven met archiefstukken - de meeste zijn zogenaamd om redenen van ‘privacy’ vernietigd. En elk wetenschappelijk onderzoek naar dit fenomeen, zoals ook naar het ‘succes’ of ‘falen’ van het toegepaste selectiebeleid in een longitudinale studie, is nog altijd, ondank de suggesties daartoe, taboe voor overheidsfinanciering. Dat is politiek te linke soep. Stel dat de uitkomst zou zijn dat die selectie ‘succesvollere’ mensen heeft opgeleverd. Ik moet dus afgaan op mijn herinneringen.
Ik heb in twee straten gewoond in dat dorp, dat zich overigens omstreeks diezelfde tijd rond '65 als eerste gemeente op de ster-reclame presenteerde als middelpunt van heel Europa. Aan optimisme en pretentie was geen gebrek. In beide straten was het 't zelfde: links woonde een gereformeerde, rechts een protestant. Daarnaast woonde iemand die ‘niks’ was. Pas daarna kwam een katholiek, niet uit Twente zoals mijn ouders, maar uit Limburg, enzovoorts. Mijn moeder dronk eens per week, van half elf tot half twaalf, koffie met de linkerbuurvrouw uit Friesland, eens per week met de rechterbuurvrouw van de Veluwe. Maar op verjaardagen en gewoon gezellige avondjes tussendoor zag ik alleen katholieken, uit Twente en hooguit de Achterhoek.
Het smeltkroesplan moest ‘een krachtige
| |
| |
geest van gemeenschap’ scheppen, ‘opdat deze mag leiden tot verheugende prestaties op allerlei terrein’. Zo zou er wellicht zoiets als een ‘homo Zuiderzeelandicus’ ontstaan. Ontstond die er? Niet dat ik me kan herinneren. De autoriteiten hadden als enige motto voor beleid: behoedzaamheid. Men wilde iedere groep zoveel mogelijk ontzien. Onder de bevolking werd wel gemord af en toe. De katholieken over het gebod dat op zondag de kermis dicht moest blijven, de ‘niksen’ over al dat klokkengebeier dat hun zondagochtend vergalde. Maar daar bleef het bij. Men tolereerde elkaar, men wist dat men allemaal voor hetzelfde doel kwam: een nieuwe toekomst. Op Koninginnedag was het zelfs gezellig buurten. Maar voor de gezellige avond ‘onder elkaar’ zocht men die hele polder af naar geestverwanten.
Mijn ouders kwamen in 1949, vol flexibiliteit, fluksheid en welwillendheid, naar die polder. Twintig jaar later waren ze gewend aan die nieuwe multiculturele samenleving, maar ze prefereerden nog altijd de omgang met de ‘eigen mensen’.
De conclusie moet zijn dat zelfs onder de meest perfecte omstandigheden - goede wil, gezamenlijke toekomst, booming economie - integratie niet afgedwongen kan worden, zeker niet van achter een bureau. En dat dat openbare lyceum - alleen opgericht omdat er te weinig lyceïsten waren om ook nog een katholieke en een protestants lyceum te runnen - de beste weg is naar integratie. Medio jaren zestig slaagden de protestanten er overigens toch in een eigen lyceum op te richten.
Niettemin, landelijk gesproken was het tot dan toe gescheiden levende Nederland, tot die klop op de deur, een historisch moment genaderd waarop het volk inderdaad bijna één was. Nederland was medio jaren '60 eindelijk, na alle emancipatiestrijd, één natie geworden, een blanke natie, dat wel. Alle tot dan toe onderliggende groepen waren tevreden met het bereikte: de katholieken al sinds 1918, de sociaal-de-mocraten sinds 1945. Nederland was anno 1965 ‘af’, dat wil zeggen, iedereen nam deel aan het nationale, en dacht aan het nationale, aan Den Haag en aan de verzorgingsstaat. In die polder had men een watertoren van 65 meter opgericht die je bij goed weer vanaf alle randen ervan kon zien. Als unificerend monument. Het nationale symbool van Nederland als ‘imagined community’ werd de tv-zender bij Lopik. Die zender, en de steunzenders elders, hadden van Nederland één praatgemeenschap gemaakt.
Maar deze goeddeels blanke natiestaat werd onmiddellijk, en dat is de achterkant van die democratische en seksuele revolutie van de jaren '60, bewust of onbewust, verrijkt/beïnvloed/aangetast/ongedaan gemaakt (doorhalen wat niet verlangd wordt) door de komst van allochtonen. En weinigen die het door hadden. De strijd ging om de blanke macht: tussen studenten en regenten, tussen arbeiders en werkgevers. En tussen neus en lippen door hadden de radikalinski's het ook nog over de bevrijding van de rest van de onderdrukte wereld. Maar de Maagdenhuisbezetting (1969) ging om inspraak van zichzelf, niet van anderen. Er lag geen Italiaan, Chinees of Marokkaan tussen die slaapzakken. Het was een blanke revolutie. Het woord ‘allochtoon’ bestond niet, behalve in lessen ‘sociale aardrijkskunde’. Daar werd de wereld in twee duidelijke kampen ingedeeld, de slechten (wij) en de goeden (zij), ook al had niemand er persoonlijk enige ervaring mee. Dat oordeelt een stuk gemakkelijker.
Het gekste van de komst van die nieuwe multiculturele samenleving is dat het kiezersvolk zich er nooit over heeft mogen uitspreken. Geen enkele partij, op DS'70 en vanaf 1982 de partij van Janmaat na, heeft ooit tijdens verkiezingscampagnes geroepen dat Nederland geen multiculturele samenleving moest worden, en dat de vreemdeling of vluchteling niet welkom was. Het kiezersvolk heeft voor veel aspecten van de huidige maatschappij bewust en actief gekozen: voor de welvaartsstaat, voor de inspraak op het werk, tegen nationalisaties van bedrijven, tegen gekozen burgemeesters, tegen
| |
| |
al te grote aantasting van het milieu, ja voor en tegen wat niet? Maar niet voor of tegen de multiculturele samenleving, terwijl het hier toch om een van de, zeker uiterlijk, ingrijpendste veranderingen gaat sinds 1965.
Hoe zou dit komen? Ik denk dat we met de trits schuldgevoel, revolutionaire ambities en naïviteit een heel eind komen.
Nederland heeft zich, naarmate het sinds het einde van de Gouden Eeuw allengs minder machtig werd, steeds sterker gepresenteerd in de wereld als ‘zedelijke natie’. Vanaf de scheiding van België werd het een begrip. Thorbecke was de eerste die in de nieuwe zwakte van de staat een voordeel zag om te overleven in de internationale jungle: Nederland was door zijn kleinheid ‘belangeloos’ en kon daarom zetel worden van vrede en vrijheid. De overtuiging domineerde in de tweede helft van de negentiende eeuw bij sommigen dat die Gouden Eeuw een unieke uitzondering was geweest in de vaderlandse geschiedenis. ‘Dat keert nimmer weder terug’, aldus de populaire romantische historicus W.J. Hofdijk. Er restte volgens hem deze nieuwe taak: ‘Het is schooner het zedelijkste dan het machtigste volk der aarde te zijn.’ Dit adagium heeft de buitenlandse politiek grosso modo tot op heden gedomineerd.
In de praktijk van de binnenlandse politiek viel het natuurlijk wel mee met die zedelijkheid en tolerantie. De katholieken waren vanaf de Alteratie van 1578 tot in de twintigste eeuw tweederangsburgers. De sociaal-democraten en communisten zijn tot na de Tweede Wereldoorlog als ‘on-nationaal’ en ‘onzedelijk’ buiten ‘de natie’ gehouden. En in dat verre binnenland, Indië, was die zedelijkheid en tolerantie jegens ‘de gekleurde medemens’ een nogal rekbaar begrip. De inheemse vrouwen (en mannen) dienden als bijzit. Er was prostitutie alom. En als de Indiërs niet snel genoeg van de weg af waren als de blanke meester eraan kwam rijden, reed hij over ze heen. De politionele acties tussen 1947 en 1949 maakten ten slotte zonneklaar tot welke ‘ontsporing van geweld’ gevoelens van angst en superioriteit kunnen leiden, ook bij die zedelijke Nederlanders.
In krantenartikelen is de afgelopen jaren over de vraag ‘Is Nederland vol?’ vaak opgemerkt dat Nederland een eeuwenoude traditie heeft van het tolerant opnemen van vreemdelingen: Zuid-Nederlanders, Franse Hugenoten, joden. Men vergat daarbij steevast twee dingen: dat het Nederlandse volk - bij gebrek aan democratie - helemaal geen keus had, en dat het altijd zo is geweest dat de rijke vreemdelingen - zeker als ze ook nog geloofsgenoten waren - wel altijd welkom zijn geweest, maar de armen een stuk minder.
Vanaf circa 1500 werden er twee eisen aan nieuwkomers gesteld: dat ze geen onrust veroorzaakten en dat ze zelf in hun levensonderhoud konden voorzien. Armlastigen werden met dreiging van strenge straffen uit de gewesten geweerd. Het doel van de wet van 1849 ‘tot regeling van de toelating en uitzetting van vreemdelingen’ was, aldus Justitie, ‘om de regering de middelen te geven ten einde die vreemdelingen, wier tegenwoordigheid hier te lande voor de openbare orde gevaarlijk zoude zijn, of die ons tot last zouden worden doordien zij geene voldoende middelen van bestaan hebben, noch door werkzaamheid kunnen verkrijgen, te weren of te noodzaken het land te ruimen’.
Na de korte explosie van medemenselijkheid ten aanzien van de Belgische vluchtelingen in de Eerste Wereldoorlog, werd het beleid verder aangescherpt. Er konden ‘gevaarlijke elementen’ onder de oorlogsvluchtelingen zitten. Nieuwkomers moesten zich vanaf 1918 binnen achtenveertig uur bij de lokale politie melden. Deze wet bleef tot 1967 van kracht.
De harde houding die de Nederlandse regering in het Interbellum innam tegenover immigranten is zo algemeen bekend dat enkele voorbeelden volstaan. Over de duizenden werkloos geraakte Chinese zeelieden in Rotterdam schreef de Rotterdamse hoofdcommissaris van politie: ‘Het is ongewenst dat in een Westeuropese stad als Rotterdam hele Chinese wijken ontstaan.’ Zijn oplossing: deporteren
| |
| |
naar Singapore, Hongkong of China. Op Justitie was men het hiermee eens: ‘Als een volk zijn nationaliteitsgevoel verliest, dan worden zijn vrouwen misbruikt door Chinezen en ander Aziatisch ongedierte.’
De reactie op de vele Italiaanse ijsbereiders was ongeveer dezelfde, althans in de crisistijd van de jaren '30. In 1935 hielden driehonderd Nederlandse ijscomannen een landelijke protestdemonstratie in Amsterdam tegen de zo succesvolle Italiaanse concurrenten.
Ten aanzien van de immigranten uit Duitsland, traditioneel de leverancier van de meeste nieuwkomers, was het beleid nog harder. De duizenden dienstmeisjes werden na 1930 zoveel mogelijk over de grens gezet en in 1938 verklaarde de regering, geconfronteerd met de
Juni 1953. De Turkse familie Bulut in de 1e Atjehstraat in Amsterdam-Oost. Het ging hierbij om een 31-jarige pedagoog die zich in opdracht van de Turkse regering voor een jaar met zijn gezin in Nederland vestigde om ter plaatse het functioneren van de kinderbescherming te bestuderen. Foto Ben van Meerendonk AHF/St. IISG.
grote joodse immigratie, dat ‘vermeden moet worden, alles wat de strekking heeft duurzame vestiging in ons reeds zoo dicht bevolkte land te bevorderen’. Een vluchteling werd voortaan ‘als ongewenscht element voor de Nederlandsche maatschappij’ beschouwd. Op de jodenprogrom tijdens de Reichskristallnacht van 9 november 1938 reageerde Den Haag met het versterken van de grens met zeshonderd soldaten. Alleen door de enorme publieke verontwaardiging over dit harteloze beleid besloot de regering alsnog zevenduizend joodse vluchtelingen op te nemen.
In 1930 bedroeg het percentage buitenlanders in Nederland circa 2,2 procent. Afgezien van de Duitsers en Oostenrijkers konden in de jaren '30 de aantallen immigranten niet in
| |
| |
honderden of duizenden maar in tientallen per jaar worden uitgedrukt.
Na de oorlog bleef dit harde beleid uitgangspunt. Van de 40 miljoen vluchtelingen en ‘displaced persons’ die de oorlog had opgeleverd, werden er tot de instelling in 1951 door de Verenigde Naties van het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen goed 11 miljoen ge-hervestigd. Nederland, gekweld door armoede, werkloosheid en woningnood, wilde geen groepsgewijze opname van joden en andere ontheemden. In 1946 besloot het kabinet, na veel vijven en zessen, om vijfhonderd joodse ontheemden op te nemen. Eerste criterium: familiehereniging. Tweede criterium: ze moesten kunnen werken. Net als voor de oorlog gold als argument dat meer joden opnemen het antisemitisme maar zou aanwakkeren. In de jaren daarna besloot men de vluchtelingenkampen af te gaan om tienduizend arbeiders te werven, voor de wederopbouw van Nederland, in de mijnen, de metaal, de textiel, de steenfabrieken, en als huishoudelijk en verplegend personeel.
Had Nederland in het Interbellum de economische waarde van de vluchteling als uitgangspunt genomen, boven compassie; voortzetting van dit beleid werd na de ondertekening van het VN-Vluchtelingenverdrag moeilijker. Het ‘welstandsprincipe’ mocht niet meer openlijk worden gehanteerd. Voor het criterium ‘voldoende middelen van bestaan’ moest het filter ‘politiek vluchteling’ worden geplaatst. Van harte ging dit niet. Niet bij de opvang van de Indische Nederlanders na 1949, waarbij men trachtte de categorie ‘oosters georiënteerde’ Indische Nederlanders zoveel mogelijk in Indonesië te houden. Niet bij de opvang van de Molukkers, hoewel dit een verhaal apart is daar zij zelf hier alleen maar tijdelijk onderdak zochten in afwachting van hun onafhankelijke republiek.
Maar ook niet bij de opvang van de Hongaarse vluchtelingen na de Sovjet-inval in 1956. Natuurlijk, er was grote verontwaardiging over die inval, en er was spontane bereidheid om vluchtelingen op te nemen. Maar het economische motief speelde bij de overheid al snel mee. In vergelijking met andere landen nam Nederland niet bijzonder veel vluchtelingen op, waarbij het selectiecriterium - nuttig of niet voor de Nederlandse economie - voorop stond. Men zocht vooral mijnwerkers.
Moet de conclusie over de jaren '50 net zo negatief uitvallen als over de jaren '30? Dat zou overdreven zijn. De komst van de Indische Nederlanders en hun opvang werd in het buitenland als tamelijk voorbeeldig gezien. En in Nederland waren op de deuren van restaurants of cafés geen bordjes aangebracht, zoals je die tot eind jaren '50 in Engeland op de deuren van Bread & Breakfast-huizen kon zien: ‘No dogs, no Irish, no foreigners.’ In Engeland heeft de komst van de multiculturele samenleving altijd veel meer verzet opgeroepen dan bij ons. Ook al slaagden de Britten, onder aanvoering van Monty Python's Flying Circus, er op indrukwekkende wijze in ‘to laugh away the loss of the Empire’; de wraak van de voormalige koloniën in de derde wereld - zich als vierde wereld te vestigen in de voorkamer van de eerste wereld - heeft tot op de dag van vandaag geen positiever beleid uitgelokt dan het morrend tolereren. Dominee Paisley voorspelde vanaf de jaren '60 ‘stromen van bloed’ door de straten van de Britse steden als gevolg van de enorme instroom van immigranten. Die zijn goeddeels uitgebleven, maar het is tekenend dat pas bij de parlementsverkiezingen van 1 mei jongstleden - dat wil zeggen een halve eeuw na de onafhankelijkheid van India - de eerste moslimafgevaardigde een (Labour-)zetel won in het Lagerhuis. De gelukkige was de in Pakistan geboren Mohammed Sarwar, een 45-jarige zakenman én miljonair, dat wel.
Het allochtonenbeleid van Nederland, en de andere West-Europese landen, werd na de oorlog ingewikkelder dan voorheen. Vóór 1940 hadden de staten slechts te maken met bilaterale verdragen. Als Nederland geen belang had bij goede relaties met een ander land, was het simpel en zonder risico om de uit dat land af- | |
| |
komstige immigranten per kerende post terug te sturen. Had Nederland wel belang bij goede bilaterale relaties, zoals met nazi-Duitsland, dan was voorzichtigheid, zo niet kruiperigheid, het resultaat. Na 1945 kreeg Nederland te maken met internationale verdragen, met als belangrijkste woord ‘humanitair’ erin. En dat werkte een stuk moeilijker, want ‘armlastigheid’ was officieel geen argument meer.
Alle tijdelijke koerswijzigingen en aanpassingen ten spijt, en zeker alle plechtige woorden, is daarom het globale beeld over Nederland en de allochtonen sinds 1945 hetzelfde gebleven. Het wilde zich nog steeds als ‘zedelijke natie’ presenteren, maar in de praktijk was Den Haag er niet zo happig op om het Verdrag van Genève ook metterdaad toe te passen. Nederland wilde vasthouden aan een zeer restrictief toelatingsbeleid. Als de Nederlandse regering in internationale fora nog de rol van gidsland speelde, dan was het op het gebied van de mensenrechten in het algemeen - met als trots hoogtepunt minister Van der Stoel. Door de bank genomen mag Nederland dus misschien een positieve rol hebben gespeeld als het ging om normstelling, maar de aandacht die de mensenrechten binnen het eigen buitenlandse beleid hebben gekregen, heeft hier toch altijd tamelijk schril tegen afgestoken. En hoe kan het ook anders voor een klein land? Een klein land is bijna per definitie een eerloos land. En dat is voor velen moeilijk te verteren.
De grote vraag blijft intussen deze: hoe is die omslag medio jaren zestig te verklaren, die ervoor zorgde dat ‘de multiculturele samenleving’ in (delen van) de publieke opinie een soort totempaal werd van Nederland als gemoderniseerde ‘zedelijke natie’? Het antwoord op deze vraag heeft een prisma-achtig karakter: van alles en nog wat speelde mee.
De dominerende beelden zijn deze: de ondernemers wilden gastarbeiders. De eerste Joegoslaven en Spanjaarden werden op het station door de burgermeester verwelkomd met veel juichende woorden, en een brommer als blijk van dank. De Nederlandse arbeiders waren in eerste instantie niet tegen hun komst. Zelf wilden ze het vuile werk niet meer doen, deden hun stadse etagewoning graag, met ‘overnamekosten’, over aan een Marokkaan of Turk, vertrokken naar de gedroomde eengezinswoning in Almere of Purmerend, plantten daar plastic tulpen in de tuin en noemden zich voortaan werknemer.
De overheid wilde de werkgevers gaarne ter wille zijn, stuurde selectiecommissies naar Turkije en Marokko en kwamen vooral uit het laatstgenoemde land met mensen terug die de regering daar graag kwijt wilde. Maar dat deerde niet, want het waren ‘gastarbeiders’, zouden dus na gedane arbeid teruggaan. Dacht men.
Het interessantst waren de gedachten en opinies in de kring van intellectuelen en alles wat zich links en vooruitstrevend achtte. Terwijl de werving van gastarbeiders in feite niet meer dan een economisch probleem was, waar de werkgevers het meeste profijt van trokken, maakten zij van ‘de multiculturele samenleving’ een ideologische strijd. Waarom? Er is, bij mijn weten, geen onderzoek naar gedaan. Dus moet het hier, wederom, blijven bij herinneringen en voorlopige bespiegelingen.
De historische context lijkt wel duidelijk. De emancipatie van de onderliggende groepen was voltooid, en die liep eigenlijk automatisch door in de wens naar emancipatie van het individu, de gelijkheid en verbroedering van alle individuen. De natiestaat was in de praktijk het enige referentiekader, maar theoretisch stond deze staatsvorm haaks op alle ideeën van bevrijding. De natiestaat was verantwoordelijk geweest voor de oorlog, de natiestaat moest dus verdwijnen, ten behoeve van dat zich ongeremd ontplooiende individu, en ten behoeve van die noodzakelijke wereldregering, zonder welke vrede, veiligheid, gelijkheid en een schoon milieu niet te verwezenlijken zouden zijn.
De wereld was een dorp geworden, en het schuldbesef over oorlog en kolonialisme noopte tot het binnenhalen van de hele arme wereld in onze onverdiend rijke wereld. Ik
| |
| |
weet niet welke factor het belangrijkst was in het scala schuldgevoel, optimisme over de ‘Family of Man’-mediawereld, de eigen welvaart, naïviteit en vooral zekerheid (‘groots en meeslepend wil ik leven. Maar met behoud van maandsalaris’ - Gerard Reve). Ik denk dat een paar radicale dromen onbewust óók een rol speelden. De eerste is de nooit helemaal verdwenen wens van koestering van anderen, de moderne variant van de negentiende-eeuwse charitas. De tweede wens was ook al heel oud - Nederland was immers al anderhalve eeuw een klein, neutraal, burgerlijk en afzijdig land geweest - en dat was de wens net zo modern te worden als Amerika. En Amerika, daar getuigden alle popliedjes van Bob Dylan, Ferre Grignard en anderen van, was een land van ongekende mogelijkheden, maar ook van echte Grote-Mensenproblemen, zoals racisme en arm/rijk-tegenstellingen. Die wilden wij ook!
Ik kan me het Kralingse Plas-Festival in 1971 nog goed herinneren. Ik verkocht er, zelfgemaakte, Byrds-songboeken voor f 2,50 per stuk. Dat ging goed. Tot ik zo stom was een toffe gozer uit Groningen een doos mee te geven om in zijn stad te verkopen. Nooit meer iets van hem gehoord, van die blanke medelander. Naïef dus. Tegenover de zwarte musici op het podium was het helemaal lyrische toejuiching wat de klok sloeg. Nu was het hele publiek zo blank als maar zijn kan, maar iedereen wilde die ‘verrijking’ van de ‘multiculturele samenleving’ zoals die op het podium af en toe te zien was. Dat was het echte leven! We adoreerden Bob Dylan, en al die zwarte blues-zangers, ook al zongen zij over problemen van slavernij en racisme die wij helemaal nog niet kenden. Maar wij wilden die problemen ook! En in onze naïviteit dachten wij dat wij het er veel beter af zouden brengen. Bij ons in Holland zou het een permanent multicultureel dansfeest worden.
De meest negatieve verklaring van de verwelkoming van de multiculturele samenleving door de intelligentsia kan ik nauwelijks door feiten of uitspraken onderbouwen. En toch geef ik deze, voor wat ie waard is. De revolutie van de jaren '60 in Nederland ging om de strijd om de macht tussen opkomende groepen en de verkalkte elites. Het was, nogmaals, een blanke revolutie. Die is, achteraf gezien, goeddeels gelukt. De studentenleiders van weleer zitten nu overal op het kussen, en propageren nu de vrije-markteconomie waar men toen tegen rebelleerde. Het kan verkeren. Maar in de ogen van de ‘hasjrebellen’ van toen, en zeker van de radikalinski's, werd rond 1970 al duidelijk dat de revolutie mislukt was. Het kabinet-Den Uyl, dat er niet in slaagde grond en bedrijven te nationaliseren en alle onderdrukte landen te bevrijden, was daarvan het bewijs. Dat heeft bij sommigen tot frustratie geleid. Is het te gewaagd om te opperen dat die sommigen, ziende dat de klassenstrijd mislukt was omdat de arbeider met het recht op een pilsje tevreden bleek, in de komst van de multiculturele samenleving alsnog een manier zagen om de gehate staat met zijn zelfgenoegzame establishment onderuit te halen? De drang tot vernietigen was bij die enkele extremisten in elk geval tamelijk sterk. De raf in Duitsland deinsde er niet voor terug om zelf even ‘fascistoïde’ te worden als de staat met zijn ‘Konsumterror’ die ze om zeep wilde brengen. Alles moest anders heet een moedig boekje van voormalig links-radicalen uit die tijd. Een van hen, Erik van Ree, ooit mijn buurman op de studentenflat en tegenwoordig een intelligent en interessant columnist en schrijver, schrijft daarin dat hij in die tijd van Vietnam veel last had van ‘vernietigingsfantasie’ over het kapitalisme. Ik kan niet uitsluiten dat diezelfde mensen, die zelf niemand vertrouwden dan die paar volstrekt gelijkgestemden, de multiculturele
samenleving ook zagen als middel om die ‘kapitalistische natiestaat’ alsnog te ontmantelen.
Zijn alle dromen uitgekomen? Is Nederland gidsland geworden op het gebied van het multi-colour werelddorp?
Ik zou het niet durven zeggen. De regering, en alle adviescommissies inzake ‘etnische min- | |
| |
derheden’, hebben de afgelopen decennia daarvoor te veel op twee gedachten gehinkt. Waarom? Omdat de uitspraak ‘Nederland is immigratieland’ niet over de lippen kon komen. Terecht natuurlijk, want Nederland is een klein land, waar de hele wereld niet in past. Nou ja, fysiek wel overigens. Die hele mensheid van ons, een miljard of vijf mensen groot, past, schreef Jan Blokker ooit, in de Noordoostpolder, op voorwaarde dat ze allemaal rechtop, en schouder aan schouder staan. Volheid, leegte, het zijn relatieve begrippen, zeker, maar één ding lijkt toch wel zeker: niemand wil schouder aan schouder in een polder staan.
Het resultaat in overheidsbeleid is geweest: continu schipperen tussen de pretentie een ‘zedelijke natie’ te zijn en de praktische noodzaak een ‘stringent toelatingsbeleid’ te voeren. Het Nederlandse allochtonenbeleid is er daarom altijd een geweest van grote woorden en kleine daden. En een bijna permanent uitstel van het zoeken naar het antwoord op de vraag die men vroeger, in de tijd van Colijn, in de tijd van de kolonisatie van de Noordoostpolder en in de tijd van de jaren vijftig toen het Verdrag van Genève nog niet werd gepraktizeerd om redenen van ‘staatsbelang’, heel eenvoudig wist te beantwoorden: we laten alleen mensen toe die we kunnen gebruiken, die zo flexibel zijn dat ze zonder veel overheidssteun zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien en die niet voor publieke problemen zorgen.
Zo kan het allochtonenbeleid dat Nederland in de afgelopen dertig jaar heeft gevoerd, gekarakteriseerd worden als halfhartig, en barstensvol illusies. De illusie dat de gastarbeiders terug zouden gaan, de illusie dat de gastarbeiders niet hun gezin zouden laten overkomen, de illusie dat al die Surinamers die hier na de onafhankelijkheid in 1975 kwamen ook daadwerkelijk en onomwonden zouden kiezen voor Nederland, en hun vroegere afkomst onmiddellijk zouden vergeten en verloochenen.
Heeft Nederland nu, anno 1997, nog iets om trots op te zijn als het gaat om zijn omgang met ‘de allochtonen’? Ja en nee.
De bevolking heeft opmerkelijk coulant gereageerd op de komst van de Surinamers, Turken en Marokkanen. Er zijn veel Nederlanders geweest die hen hebben willen helpen bij de praktische opvang, bij het leren van Nederlands, bij het wegwijs maken in het sociale labyrint van onze welvaartsstaat.
Ik heb het idee dat die tijd voorbij is. We hebben onze multiculturele maatschappij, en iedereen heeft zich erbij neergelegd. De meesten zien het nog steeds als ‘verrijking’ van onze cultuur. Dat wordt althans gezegd. Intussen is de nieuwe segregatie in volle gang. Dezelfde mensen die mij tien jaar geleden zeiden dat het fantastisch was dat er Marokkanen en Turken en Surinamers bij hun kinderen in de klas zaten, zeiden op een dag plotseling dat ze hun kind een paar buurten verder naar een blanke school brachten, en dat dat toch eigenlijk ook veel beter was: zo konden die Turkse kinderen onder elkaar, in hun eigen cultuur, opgevoed worden. Dan behielden ze hun identiteit. Enzo.
Mijn eigen multiculturele ervaring heb ik te danken aan dat openbare lyceum in Emmeloord. Religieus, financieel, alles door elkaar. Mede daarom kan ik mij, denk ik, gemakkelijk bewegen in allerlei kringen. En ik meen recht van spreken te hebben omdat ik in De Pijp te midden van Chinezen, Surinamers en Marokkanen heb gewoond. Maar die tijd is voorbij. Ik woon zelf inmiddels in een blanke wijk, en dankzij die volte face van de progressieve intellectuelen om mij heen blijft dat ook zo. De segregatie wordt nu met kracht doorgevoerd via het onderwijs. Er zijn niet alleen blanke scholen en zwarte scholen, de scholen worden nu onderverdeeld in nationaliteit: Turkse scholen, Marokkaanse scholen, Surinaamse scholen. Alleen de ‘internationale scholen’ bij mij in de buurt herbergen nog scholieren van diverse nationale afkomst. Maar die zijn welvarend, rijk, en dus welkom en probleemloos.
Wat zijn de conclusies over Nederland en zijn allochtonen? Met alle voorzichtigheid die dit onderwerp vereist, opper ik deze: de sociaal-democratie is vanaf de jaren zestig mede in
| |
| |
de problemen geraakt door de komst van de multiculturele samenleving. Die neergang heeft het huidige turbo-kapitalisme opgeleverd waarin, zoals altijd het geval was maar nu zogenaamd economisch-wetenschappelijk ‘bewezen’ is, alleen arbeid en geld telt, niet de gemeenschap. Dat de sociaal-democratie nu, zie Tony Blairs monsterzege in Engeland, aan het terugkomen is, is hier een reactie op. Decennialang hebben de arbeiders/werknemers evenzeer gemord als aanvaard dat ‘de allochtonen’ kwamen. Waarom? Misschien wel omdat hetzelfde mechanisme werkte, waar Nobelprijswinnaar voor de literatuur, de Amerikaanse zwarte schrijfster Toni Robertson, enkele jaren geleden over sprak toen ze het had over de functie van de zwarten in Amerika: elke immigrant uit Europa begon arm en onder aan de ladder, maar dankzij de zwarten stonden ze toch al op de één na laagste sport. De zwarten hebben, volgens haar, het multiculturele Amerika tevreden gehouden. Zoiets is hier ook gebeurd. Elke arbeider/werknemer voelde zich in Nederland de afgelopen jaren bijna een middenklasser, dankzij de allochtonen.
Maar die tijd is voorbij. Nu door de no-nonsense economics niemand meer veilig is, komen de mensen die zich veilig waanden dankzij de allochtonen toch ook zelf in het gedrang. Werkloosheid bedreigt nu iedereen. En dus keert de sfeer zich tegen de allochtonen, die geheel en al uit het blikveld verdwenen zijn, en die zelf, door de satellietschotel op hun balkon, ook steeds minder deelnemen aan onze maatschappij.
De toekomst van ‘Nederland en zijn allochtonen’ ziet er dus misschien wel als volgt uit. We zijn zeer tevreden met die anti-allochtone brekebeen in de Tweede Kamer, Janmaat geheten. We hoeven maar te zeggen dat we ‘tegen Janmaat’ zijn, en we zijn antiracist. Intussen keuren we allemaal het ‘uitermate restrictieve toelatingsbeleid’ goed. Maar racist? Dat zijn we natuurlijk niet, zie onze houding tegenover Janmaat. En in de praktijk? We zien de allochtonen op onze werkplek, we zien ze op straat, we zien ze op de markt. We zien ze als gewaardeerd onderdeel van de politie. En we gaan er professioneel flexibel mee om - somtijds zelfs hartelijk - maar niet meer zoals bij mij vroeger in die polder als buurman of buurvrouw.
Wij, blanken, rijken, hebben ons intussen al lang teruggetrokken in onze door video beveiligde enclaves, met vertrouwde medebewoners en nog vertrouwder bewakers.
Ik heb die twee liederen aan het begin geciteerd om deze reden: het lied van Ferre Grignard zingt niemand meer. Niemand denkt meer dat door het zingen van ‘Die dom do do die die dom - die dom do do die dee’ alle volken kunnen worden bevrijd. Met Dylans lied over de tijden die veranderen is het nog ernstiger gesteld. Het is nu niet langer de elite die voelt dat de wateren om zich heen stijgen. De moderne elite, vooral de walgelijk rijk geworden popmuzikanten zelf, beweegt zich al lang in hun privéjets hoog boven het gepeupel, zoals ik, dat hun platen koopt. Het zijn de blanken uit Suburbia - Hoofddorp, Purmerend, Maarssenbroek en dergelijke - die, vastzittend in de file, vastzittend in hun werk, vastzittend in hun hypotheek, het gevoel krijgen dat het water om hen heen stijgt. Zij hebben, af en toe, het zinkende gevoel dat in Amerika filmisch tot uitdrukking kwam in films als Taxi Driver (1975) of Falling Down (1994). Op het gebied van de literatuur en de kunsten is de multiculturele samenleving in Nederland trouwens nog helemaal niet gearriveerd.
Hét lied van de jaren '60 - The times they are a-changin' - is dus opmerkelijk actueel, met omgekeerde strekking. Maar hoewel iedereen inmiddels weet dat die multiculturele samenleving de moeilijkste is om op orde te houden, zullen de meesten de illusie blijven koesteren dat we een fantastische multiculturele samenleving hebben opgebouwd.
Slechts één ding is echter zeker: we hebben die droom gerealiseerd. We hebben ons aangesloten op Amerika, en op de problemen die daarmee gepaard gaan. We zijn een echt land geworden.
| |
| |
| |
Literatuur
H.J.G. Beunders, De strijd om het beeld. Over de behoefte aan censuur. Den Haag 1994. |
H.J.G. Beunders, Weg met de Vlootwet! Bergen 1984. |
Til Duinker, Nieuwkomers in crisistijd. Het Nederlandse vreemdelingenbeleid 1930-1939. Doctoraalscriptie fhkw, Erasmus Universiteit, Rotterdam 1995. |
H.B. Entzinger en P.J.J. Stijnen, Etnische minderheden in Nederland. Boom, Meppel/Amsterdam 1990. |
B. Henkes, Heimat in Holland. Duitse dienstmeisjes 1920-1950. Amsterdam 1995. |
Arnold Koper e.a., Alles moest anders. Het onvervuld verlangen van een linkse generatie. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 1991. |
M. Leenders, Ongenode gasten. Van traditioneel asielrecht naar immigratiebeleid, 1815-1938. Hilversum 1993. |
J. Lucassen en R. Penninx, Nieuwkomers, immigranten en hun nakomelingen in Nederland 1550-1985. Amsterdam 1985. |
Alfred G.P. Nieuwenhuis, Tijd van transitie. Een onderzoek naar veranderingen in het toelatingsbeleid inzake vluchtelingen, 1947-1957. Doctoraalscriptie fhkw, Erasmus Universiteit, Rotterdam 1995. |
Hester Overmars, Vrouwen en kinderen laatst. Het Nederlandse overheidsbeleid ten aanzien van gezinshereniging. Doctoraalscriptie fhkw, Erasmus Universiteit, Rotterdam 1997. |
H.J.J. Wubben, Chinezen en ander Aziatisch ongedierte. Lotgevallen van Chinese immigranten in Nederland, 1911-1940. Zutphen 1986. |
|
|