tweede categorie, maar staat hij op gelijke hoogte met de liberale Deense en Zweedse wetten, waarin vrouwen eveneens op eigen verzoek een abortus kunnen krijgen.
Het progressieve van de Nederlandse wet laat zich nog beter kenschetsen door de tekst te leggen naast die van de Franse, Duitse of Engelse wet, en te analyseren wat er, al dan niet expliciet, wordt gezegd over de vrouw die met een abortusverzoek aankomt. In de Engelse wettekst, de Abortion Act van 1967, wordt aan vrouwen geheel geen actieve rol toebedeeld: ze worden amper genoemd. De regeling van abortus ligt geheel in handen van de medische stand. Vrouwen worden door de wet impliciet gezien als ontoerekeningsvatbare minderjarigen of als zielige slachtoffers van slechte sociaal-economische omstandigheden. Volgens de Duitse wet komt de vrouw die geen kind wil niet voor, maar spreekt men van een ‘zwangerschapsconflict’, dat eigenlijk alleen kan worden opgelost door de vrouw te overtuigen dat zij de zwangerschap behoort uit te dragen. Zij moet zich onderwerpen aan verplichte Beratung, volhardt zij dan toch in haar verzoek, dan kan hier alleen aan worden voldaan in uitzonderlijke situaties, die nauwkeurig in de wet zijn omschreven. Daardoor verschijnt de vrouw óf als zielig slachtoffer (in geval van verkrachting of incest) óf, omdat alles moet worden gedaan om de vrucht tegen de slechte intenties van de vrouw te beschermen, als de ernstigste bedreiging van het ongeboren leven.
De Franse wet (van 1975, bijgesteld in 1979 en 1982) heeft veel gemeen met de Nederlandse. In Frankrijk worden vrouwen die om een abortus verzoeken geacht te verkeren in een ‘état de détresse’; daarom moet zij, net als de Nederlandse vrouw, een bedenktijd in acht nemen (die in Frankrijk een week duurt) voordat aan haar verzoek kan worden voldaan. Daarnaast moeten ook haar de alternatieven voor een abortus worden voorgehouden, maar dat gebeurt in Frankrijk veel explicieter, compleet met lijsten van organisaties die haar kunnen helpen en ondersteunen. Bovendien moet zij worden gewezen op de bevolkingspolitieke consequenties van haar handelen, op het belang van het menselijk leven en op het verbeteren van de acceptatie van kinderen door de maatschappij. Hier gaat de suggestie van uit dat vrouwen over deze ‘macrokwesties’ niet zelf kunnen nadenken of oordelen. Maar de Franse wet accepteert wel dat de vrouw bij haar mening blijft: tot tien weken zwangerschapsduur is zij toch degene die beslist. Daarna wordt de weg naar een abortus bemoeilijkt en wordt de Franse vrouw alsnog behandeld als een door de noodsituatie niet geheel competente actor. Hoewel ook de Nederlandse wet een beeld creëert van een overspannen vrouw die beter nog eens vijf dagen kan nadenken omdat zij door haar noodsituatie wellicht niet meer rationeel handelt, kent zij deze tweedeling niet. De wettekst beschrijft de interactie tussen vrouw en arts als een dialoog tussen twee volwassen, competente actoren. De vrouw is degene die haar noodtoestand vaststelt, maar de arts houdt ook zijn eigen mening en hij kan haar verzoek weigeren. Hij moet haar wel doorverwijzen: en zij is vrij om naar een andere arts stappen, waardoor de beslissing toch bij haar ligt.
Het Nederlandse model bestaat echter niet alleen uit een progressieve wet, maar ook uit een situatie waarin abortus relatief weinig voorkomt. De voornaamste redenen hiervoor liggen bij de koppelingen die er in Nederland sinds het begin van het debat over legalisering zijn gelegd tussen de preventie van abortus door anticonceptie, bij de sterke nadruk op seksuele voorlichting en bij de organisatie van de gezondheidsvoorzieningen. Vanaf het begin van het abortusdebat is door voorstanders van legalisering beklemtoond dat abortus een noodzakelijk kwaad is, dat voorkomen moet worden door verstandig gedrag: goede anticonceptie. De tegenstanders van abortus waren traditioneel tegen anticonceptie, omdat die juist zou leiden tot meer abortus. Pas in de loop van de jaren zeventig gaan ook de tradi-