| |
| |
| |
L. Laeyendecker
Proefstation van het volk van God
Het riskante avontuur van de Nederlandse R.K. Kerk
Het is riskant, gidsland te zijn. Wegwijzer en baanbreker zijn is mooi, maar men wordt gemakkelijk ook kop van jut. Niet alleen als de tocht onverhoopt strandt, maar ook al bij het begin ervan, als het vertrouwde moet worden losgelaten. Daar weegt het prettige besef iets eerder dan anderen de tekenen des tijds begrepen te hebben niet altijd tegen op. Echt leuk wordt het zelden. Om vol te houden heeft men een lange adem nodig en als het even kan, ook eelt op de ziel.
Zakelijker geformuleerd: gidsland zijn is terechtkomen in een machtsspel met onzekere afloop. Of men er goed uitspringt, wordt in hoge mate bepaald door de mate waarin men beschikt over autonomie, strategisch inzicht, resistentie tegen externe druk en het vermogen om onaangename consequenties het hoofd te bieden. Dat zal bij de geschillen over ons drugsbeleid nog wel blijken. De Nederlandse R.K. Kerk zou er echter - op grond van enkele decennia ervaring - over kunnen meepraten.
Want in de jaren zestig nam zij, tamelijk onverwacht, een voorhoedepositie in. Op zich beoogde zij niet meer dan een op Nederland toegesneden invulling te geven aan de besluiten van het vernieuwende Tweede Vaticaanse Concilie. Zij wilde zeker niet de band met Rome en de wereldkerk op het spel zetten, maar wenste wel ruimte voor een eigen beleid, hetgeen haar tot dan toe binnen het Romeinse centralisme niet gegeven was. Noch was zij erop uit anderen tot navolging aan te sporen. Toch vond de uitwerking van de eigen koers ver over de grenzen positieve weerklank.
Maar er was ook een andere kant. Zowel in Nederland als daarbuiten waren velen, waaronder vooral de leiders van de wereldkerk, nogal bezorgd over de gevolgde koers. Zij zagen die als een bedreiging voor de sterk centralistische en hiërarchische structuur van de wereldkerk en ook voor de handhaving van de geloofstraditie. Zij waren van mening dat er krachtig tegen opgetreden moest worden, juist omdat het Nederlandse beleid elders ruime weerklank vond. En inderdaad koos het Vaticaan voor repressieve maatregelen. Daardoor werd de Nederlandse R.K. Kerk in een volgende fase zeer ongewild tot een afschrikwekkend voorbeeld. Men moet zich daarbij realiseren dat nationale kerken binnen de wereldkerk slechts een zeer beperkte autonomie genieten. Zij heten niet voor niets kerkprovincies. Binnen zo'n kader kan verzet slechts beperkt zijn. Er valt te twisten over de vraag of het feitelijke Nederlandse verzet strategisch voldoende doordacht is geweest. Maar hoe dan ook: vanaf het eind van de jaren zestig werd van hogerhand ingegrepen. Met desastreuze gevolgen.
Die twee kanten van de gidsfunctie zijn door Walter Goddijn, een van de belangrijkste medewerkers van de bisschoppen in die tijd, trefzeker onder woorden gebracht. ‘Zoals Nederland fungeerde als pastoraal laboratorium om vernieuwing te wekken en op het internationaal forum kwam, zo moest Nederland ook weer publiek als pastoraal kerkhof fungeren waar alle initiatieven op bevel van Rome moesten worden begraven. (...) De voorbeeldwerking van Nederland in het verleden is nu een
| |
| |
voorbeeldwerking ten gunste van het nieuwe Vaticaanse beleid’ (Goddijn, p. 115).
In dit dialectisch proces van vernieuwing en repressie hebben de media een belangrijke rol gespeeld. Die fungeerden niet alleen, zoals zo vaak met veel vertoon van onschuld wordt volgehouden, als neutrale nieuwsdragers. Dergelijke media waren er zeker ook. Maar van nogal wat kranten, vooral buitenlandse, was de berichtgeving uiterst tendentieus, om van regelrechte hetzes maar niet te spreken. Dat heeft de beeldvorming over de Nederlandse Kerk zeer nadelig beïnvloed, met alle gevolgen van dien. Uniek was dat natuurlijk niet. Nederland heeft er, wat de berichtgeving over euthanasie en drugs betreft, recent ervaring mee opgedaan.
Men zou echter de intelligentie van het Vaticaan onderschatten als men aannam dat het zich alleen door dergelijke vormen van publiciteit had laten leiden. Er was niet alleen, zoals dat eufemistisch heet, een communicatieprobleem. Zo'n probleem laat zich door zorgvuldige informatie nog wel eens uit de weg ruimen. Vanuit het kerkelijk bestuursapparaat gezien was er, ook los van alle desinformatie, voldoende reden om de Nederlandse Kerk eerst met zorg, later met stijgend wantrouwen te bezien. Dat was iets geheel nieuws. Tot voor nog niet zo heel lang geleden werd Nederland met heel andere ogen bezien.
Het Nederlandse katholicisme had namelijk tot aan de Tweede Wereldoorlog in Vaticaanse kringen een zeer goede naam. Frankrijk mocht de oudste zoon van de Kerk zijn, Nederland gold als een van de meest getrouwe. De binding van de gelovigen met de Kerk was er opvallend sterk; ze brachten naar verhouding zeer veel priesters en religieuzen voort. Met Ierland had Nederland de meeste missionarissen uitgezonden en het politieke en maatschappelijk leven der katholieken was geheel op godsdienstige grondslag georganiseerd. Voorbeeldig was men, ook toen al, al vond dat voorbeeld in de omringende landen weinig navolging.
| |
Beginnende schermutselingen
Hoewel achter de imponerende gevel spanningen broeiden, kwamen die pas na de Tweede Wereldoorlog duidelijk naar buiten. Zelfkritiek, verlangen naar openheid en ontzuilingstendensen knaagden aan de fundamenten. In 1954 probeerden de bisschoppen met hun Mandement het erosieproces te keren. Zij drongen aan op het sluiten der gelederen. Maar deze maatregel bleek een mislukking en dat wees erop dat een periode was afgesloten.
In dat jaar deed zich ook een betekenisvol incident met ‘Rome’ voor. Op 15 augustus drukte l'Osservatore Romano een in beleefde termen vervatte kritiek af op de publicatie van L.J. Rogier en N. de Rooy, In Vrijheid herboren, een in 1953 verschenen monumentaal werk over de emancipatie van de katholieken. Het was duidelijk kritisch ten aanzien van het katholieke verleden. Volgens de recensent deed dit boek met ‘zijn harde oordelen de universele geest van de christelijke liefde uit het oog verliezen’. In de Volkskrant van 21 augustus schreef Lücker daarover: ‘In ijzige stilte heeft katholiek Nederland kennis genomen - met 'n onthutsing die men slechts bevroeden kan - van de hevige aanval op het grootse gedenkwerk.’ Die aanval gold natuurlijk niet alleen het boek maar ook en wellicht meer de groeiende geest van kritiek ten aanzien van autoriteitsgeloof, volgzaamheid en te veel schone schijn. Zeker in Romeinse ogen zou die de voedingsbodem kunnen vormen voor bedenkelijker ontwikkelingen.
Wat voor ontwikkelingen dat waren, werd spoedig duidelijker en niet alleen voor ingewijden. Zij werden namelijk stuk voor stuk begeleid door uitingen van Romeinse irritatie waarvan in de pers meer of minder uitvoerig gewag werd gemaakt. Op die manier werd geleidelijk een klimaat geschapen waarin men elkaar met wantrouwen en ergernis bekeek.
Belangrijk waren allereerst de ontwikkelingen in de theologie die gepaard gingen met een
| |
| |
andere presentatie van de geloofsleer aan de kerkleden. In beide kwam geleidelijk meer ruimte voor de directe menselijke ervaring en voor het besef dat alle geloofsuitspraken onvermijdelijk een historisch karakter hebben. Klaarblijkelijk vond Rome het nodig de vinger aan de pols te houden. Daarom werden in 1954 de Nederlandse theologische opleidingen door een in Rome docerende Nederlandse theoloog, de Jezuïet Sebastiaan Tromp, ‘gevisiteerd’, waarbij niet zoals tegenwoordig de kwaliteit centraal stond, maar de orthodoxie. Dat leidde tot afzetting van docenten en veel ergernis.
Ook in de pastorale zorg deden nieuwe inzichten zich gelden, zoals ten aanzien van de geestelijke gezondheid en de homoseksualiteit. Die ontwikkelingen zijn recent door A. Westerhoff en H. Oosterhuis uitvoerig beschreven. Ook op dat vlak bleven maatregelen tegen personen niet uit. Een moraaltheoloog werd naar Rome ‘verbannen’ terwijl een vrouwelijke psychiater, Dr. A. Terruwe, die nogal wat geestelijken onder haar cliënten telde, officieel werd veroordeeld (KA 19 [1964] pp. 1307-1315). De opschudding over deze zaken bleef goeddeels tot Nederland beperkt.
Dat was echter niet het geval met een andere ontwikkeling, de toenemende kritiek op de traditionele, sterk centralistische en hiërarchische kerkstructuur. Die kritiek werd mede gestimuleerd door de aankondiging van het Tweede Vaticaanse Concilie. Op het eerste zo genoemde concilie, dat in 1870 vanwege de oorlog plotseling beëindigd werd, was de onfeilbaarheid van de paus officieel afgekondigd. Omdat de besprekingen te kort hadden geduurd, was de verhouding tussen de paus, bisschop van Rome, en de andere bisschoppen onevenwichtig, namelijk zeer ten gunste van de pauselijke macht, uitgewerkt. Het was te verwachten dat nu een correctie daarop zou worden beproefd. Dat lag te meer voor de hand omdat aan alle bisschoppen ter wereld verzocht werd, agendavoorstellen in te dienen. En velen daarvan wilden hun positie tegenover de paus gaarne versterken.
In 1960 sneden de Nederlandse bisschoppen dat onderwerp aan in een uitvoerig ‘herderlijk schrijven’ over het aanstaande Concilie. Zij stelden daarin dat de ‘persoonlijke onfeilbaarheid [van de paus] mede ingeschakeld ligt in de ambtelijke onfeilbaarheid van het wereldepiscopaat, dat zelf op zijn beurt mede wordt gedragen door het onfeilbare geloof van de hele geloofsgemeenschap’ (KA 16 [1961] pp. 369-384). Dit thema was een gloeiendheet hangijzer. In de brief werd niet alleen de positie van de paus enigszins gerelativeerd maar werd ook de geloofsgemeenschap als geheel uitdrukkelijk in de beschouwing betrokken. Over die thema's zou op het Concilie nog flink gevochten worden. De brief werd in het Frans, Engels en Italiaans vertaald, hetgeen maar weinig bisschoppelijke brieven overkomt. Dat wees op internationale weerklank. Maar door de Romeinse theologen werd dat niet gewaardeerd: in Italië werden kerkelijke boekhandels gedwongen de brief uit de handel te nemen.
Ook de vrije meningsuiting binnen de Kerk was voor de Romeinse instanties een gevoelig punt. Dat bleek bijvoorbeeld bij de kwestie-Van Kilsdonk. Deze studentenpastor had in 1962 in een rede voor de Adelbertvereniging, een vereniging van katholieke intellectuelen, gepleit voor een loyale oppositie binnen de Kerk: opnieuw een aanwijzing dat de traditionele gehoorzaamheid aan Rome aan het afbrokkelen was. Het H. Officie, later de Congregatie voor de Geloofsleer geheten, reageerde onmiddellijk in een brief aan de bisschop van Haarlem, J. van Dodewaard: ‘Een man die dergelijke uitlatingen doet, is ongeschikt om op te treden als moderator van de katholieke studenten.’ Daar werd in Nederland echter anders over gedacht. Kardinaal Alfrink had meer dan eens de vrijheid van meningsuiting verdedigd. De Haarlemse bisschop handhaafde overigens Van Kilsdonk na een klaarblijkelijk geruststellend gesprek met de prefect van het H. Officie, kardinaal Ottaviani.
Zo tekende de eigen lijn van het Nederlandse beleid zich steeds duidelijker af. De weder- | |
| |
zijdse irritaties namen daardoor fors toe. Toch was dit nog maar het begin, omdat de publieke uitstraling van dit alles, behalve in Nederland en Italië, nog betrekkelijk bescheiden was gebleven. Dat werd anders toen het Vaticaans Concilie in 1962 effectief begon. Daarin speelde met name kardinaal Alfrink een belangrijke rol, hetgeen dankzij de aanwezige wereldpers voor niemand verborgen bleef. Bovendien organiseerde de Nederlandse gemeenschap in Rome vele discussiebijeenkomsten, die gretig aftrek vonden en bijdroegen aan de verbreiding van de kritische Nederlandse inzichten. Nederland kwam in het brandpunt van de internationale - en niet alleen kerkelijke - belangstelling te staan.
Maar dit gebeurde, opnieuw, niet altijd in positieve zin. Heel ongelukkig werkte bijvoorbeeld een fotorapportage die eind 1965 in Paris Match verscheen over de zogenaamde Agapèvieringen. Dat waren oecumenische avondmaalsvieringen die door de Sjaloom-groep in Odijk waren opgezet en waarin weinig van de traditionele liturgie te ontdekken viel. Behalve uit de bijbel werd er uit krant- en weekbladen gelezen, brood rondgedeeld en een beker wijn, die onder de zegewens ‘Sjaloom’ werd doorgegeven. Over de precieze betekenis van brood en wijn maakten weinigen zich zorgen. Een Nederlandse theoloog schreef in die tijd bovendien een populariserend artikel dat door sommige ongelukkige formuleringen - de eucharistie is zoiets als ‘een koekje van je tante bij de thee’ - niet tot kalmering van de gevoelens bijdroeg. De indruk moest zich wel vestigen dat het in Nederland ook in liturgisch opzicht fors uit de hand liep. Wat daar gebeurde, kón helemaal niet. Veel buitenlandse journalisten kwamen er echter gaarne op af en vonden altijd wel iets van hun gading. Hun generaliserende beschouwingen dekten de werkelijkheid meestal niet, maar dat deed er voor hen weinig toe. Dat er veel vertekeningen optraden, was de Romeinse instanties echter moeilijk aan het verstand te brengen.
In de tweede helft van de jaren zestig kwam het zowel in positieve als negatieve zin tot een climax. Twee gebeurtenissen zijn daarvoor van speciaal belang: de publicatie van een nieuwe catechismus en het Nederlands Pastoraal Concilie.
| |
De nieuwe catechismus
De geschiedenis van deze ‘geloofsverkondiging voor volwassenen’ begon in 1956. Toen gaven de bisschoppen opdracht aan het Hoger Katechetisch Instituut te Nijmegen, de catechismus voor kinderen te herzien. Een daartoe ingestelde commissie kwam echter tot de conclusie dat er eerder behoefte was aan een nieuw getoonzette geloofsleer voor volwassenen. Een eerste ontwerp werd in 1961 ter beoordeling aan een breed publiek voorgelegd. De ruim tienduizend reacties werden door een team van redacteuren verwerkt en elke van de zeshonderd pagina's die het boek ging tellen, werd kritisch beoordeeld. Men ging zo zorgvuldig te werk dat het resultaat de overtuigingen van de samenstellers getrouw weerspiegelt. Het verscheen in 1966 met goedkeuring van de bisschoppen, die het ‘als een veilige gids aan de Nederlandse geloofsgemeenschap’ aanboden. Zij merkten daarbij op dat de catechismus een beginpunt was en geen einde. Zij hebben de gevolgen van hun besluit waarschijnlijk niet voorzien; die staan keurig beschreven in Het Dossier van de Nederlandse Katechismus en ze liegen er niet om.
Het succes van dit omvangrijke boek overtrof alle verwachtingen. Vier jaar later waren er in Nederland ruim 500.000 exemplaren van verkocht en vertalingen verschenen in het Duits, Engels, Spaans, Catalaans, Italiaans, Portugees, Frans, Deens, Japans en Kroatisch, met een totale oplage van nog eens ruim 850.000. Men kan met minder tevreden zijn. De wijze waarop in de catechismus geprobeerd werd de concrete menselijke ervaring te betrekken bij de herformulering van het geloofsgoed werd door velen herkend als een verfris- | |
| |
send antwoord op de verstarring van de traditionele, veelal abstracte catechese. Dat antwoord was veel minder absoluut dan gebruikelijk, bood ruimte aan twijfels, erkende de veranderlijkheid van de geloofsformules en had oog voor het feit dat geloof geen bezit is maar een opgave; niet zozeer een staan in het licht van de zekerheid als wel een sprong in het duister.
Maar wie het klimaat van de R.K. Kerk kende, kon weten dat een dergelijke benadering bij sommige groeperingen en zeker bij vele kerkleiders op fel verzet zou stuiten. De geschiedenis van wat in het genoemde Dossier merkwaardigerwijs een ‘communicatiestoornis’ genoemd wordt, spreekt duidelijke taal.
Eind 1966 schreef een aantal behoudende
Pastoraal concilie, Noordwijkerhout, 5-8 april 1970. © Lambert van Gelder. Links, staande, v.l.n.r.: Prof. F. Haarsma, mgr. B. Möller, prof. B. van Iersel; Rechts, zittend, mgr. Th. Zwartkruis en kard. Alfrink; Uiterst rechts: Joost Reuten.
katholieken een brief aan de paus waarin zij zeven punten uit de catechismus noemden die volgens hen in strijd waren met het geloof. Het boek werd door Italiaanse kranten aangevallen. In Rome begonnen stencils te circuleren met gedeelten van de tekst, terwijl drie departementen van het Vaticaan zich met de catechismus bezighielden. Ook werd in Rome een theologencommissie benoemd die een gesprek moest voeren met drie Nederlandse theologen die door de Nederlandse bisschoppen zouden worden afgevaardigd. Ook paus Paulus vi zelf mengde zich in het gewoel. Hij schreef een brief aan kardinaal Alfrink waarin hij een aantal discussiepunten aanwees.
Daarna werd een commissie van kardinalen benoemd die allereerst het rapport moest be- | |
| |
spreken dat de genoemde theologencommissie had uitgebracht. Ondertussen liet Rome waarschuwingen uitgaan tegen vertalingen. Een door een Amerikaanse bisschop verleend ‘Imprimatur’ (het kan gedrukt worden) werd op verzoek van Rome door die bisschop weer geannuleerd. De kardinalencommissie bleek verdeeld; sommige leden spraken van ketterij, anderen slechts van onduidelijkheden. Begin 1968 werden achttien belangrijke en bijna tweemaal zoveel kleinere ‘onduidelijkheden’ aan de Nederlandse bisschoppen voorgelegd. De auteurs van de catechismus achtten wijziging daarvan onaanvaardbaar. De bisschoppen probeerden in Rome een compromis te bereiken; de Italiaanse pers verhevigde daarop zijn aanvallen. Enkele Duitse bisschoppen distantieerden zich van de bij Herder Verlag verschenen vertaling. Het secretariaat van de Italiaanse bisschoppenconferentie liet een waarschuwing tegen gebruik uitgaan. Daarna taande de belangstelling, waarschijnlijk omdat in de zomer van 1968 de encycliek Humanae Vitae, waarin het verbod van de moderne geboorteregeling nog eens uiteengezet werd, vrijwel alle belangstelling opeiste. Eind 1968 werd een compromis bereikt: men werd het eens over een aantal wijzigingen, die echter niet in de catechismus werden opgenomen maar als bijlage verschenen. Dit compromis kon als een overwinning van Nederland worden uitgelegd.
Vergeleken bij dit conflict en de daarmee gepaard gaande hetzes verbleekten alle voorgaande schermutselingen. Hiermee werd namelijk ten aanzien van het belangrijke thema van het geloofsonderricht door de Nederlandse bisschoppen een nieuwe weg ingeslagen, waarvan zij bovendien niet wensten af te wijken, ook niet onder zware druk. (Het conflict zou overigens niet zo'n omvang en intensiteit gekregen hebben als de Nederlandse catechismus niet een internationaal succes was geweest. Dat succes werd door het conflict zelfs nog gestimuleerd.)
Tijdens het Vaticaanse Concilie zei de reeds genoemde Sebastiaan Tromp, naar aanleiding van een naar zijn mening ongelukkig uitgevallen conciliebesluit: ‘We hebben misschien een slag verloren, maar daarmee is de oorlog nog niet verloren.’ De terminologie is veelzeggend, zeker voor degenen die voortdurend in termen van communicatieproblemen spreken. Ook de slag om de catechismus leek voor Rome verloren. De oorlog ging echter door en een volgende slag zou rond het Pastoraal Concilie worden uitgevochten. Maar die liep voor Nederland veel ongunstiger af. Er stond toen ook heel wat meer op het spel.
| |
Het Nederlands Pastoraal Concilie
In 1965 werd het Tweede Vaticaanse Concilie gesloten. Het was een poging geweest binnen de Kerk recht te doen aan maatschappelijke ontwikkelingen, in het bijzonder de bewustwording van de historiciteit van kennis, de democratisering van de machtsverhoudingen, de toenemende individuele autonomie en de secularisatie. Dat werd allemaal vastgelegd in conciliedocumenten en behoefde alleen nog maar geïmplementeerd te worden. Maar dat was geen eenvoudige zaak. De bisschoppen keerden huiswaarts en moesten in Rome de besluitvorming overlaten aan het over het algemeen behoudend gebleven bestuursapparaat. Bovendien waren veel conciliebesluiten polyinterpretabel, omdat zij compromisformuleringen waren waarin het oude naast het nieuwe was blijven staan. Daardoor konden veel restauratieve besluiten, die in de jaren erna volgden, als legitiem worden gepresenteerd.
De Nederlandse bisschoppen kozen een originele manier om effectief uitvoering te geven aan de genomen besluiten. Zij kondigden eind 1965 een Pastoraal Concilie van de Nederlandse kerkprovincie aan. Zij wilden een ‘pastoraal plan’ voor kerkvernieuwing in Nederland en met ‘de hulp van alle beschikbare deskundigen en van alle publiciteitsmedia’ moest ervoor ge- | |
| |
zorgd worden dat ‘werkelijk het gehele kerkvolk zich in het beraad betrokken weet’ (PC 1, pp. 12-13).
Dat voornemen werd voortvarend uitgevoerd. Studiecommissies bereidden rapporten voor waarover diverse consultaties plaatsvonden. Daarin werden ook de verslagen verwerkt van de circa tienduizend gespreksgroepen in den lande en de ruim tweeduizend brieven die aan de Conciliepostbus waren gezonden. De rapporten erop werden in zes plenaire zittingen met voornamelijk gekozen maar ook benoemde deelnemers besproken. Over de concrete besluiten werd gestemd. De bisschoppen discussieerden zoals ieder ander en deden ook aan de stemmingen mee. Het was dus een collectief gebeuren van leiders en leden, dat in zeven verslagdelen (PC, pp. 1968-1970) werd vastgelegd.
De gevolgen waren, althans op korte termijn, positief. Het Concilie had een sterk mobiliserende werking, er groeide een nieuw type leiderschap, minder hiërarchisch, meer collegiaal en er was overeenstemming gegroeid over het te voeren beleid dat in resoluties was vastgelegd. Ten behoeve van de uitvoering zochten de bisschoppen naar een continuering van het overleg in een of andere organisatorische vorm.
Dit Pastoraal Concilie genoot buitengewoon veel belangstelling vanuit het buitenland. Op elke zitting tuimelden buitenlandse journalisten over elkaar heen en vaak waren ook collega-bisschoppen van andere landen aanwezig. De paus was vertegenwoordigd door de nuntiatuur. In sommige omringende landen werden bisschoppen door lekenorganisaties opgeroepen het Nederlandse voorbeeld te volgen. Ook tussen de zittingen door kwamen belangstellenden uit het buitenland het Nederlandse katholicisme ‘bezichtigen’. Daarin speelden zich immers interessante dingen af.
Maar vanuit Rome werd het Pastoraal Concilie met zorg en onmiskenbaar wantrouwen bezien. Bij de officiële opening schreef paus Paulus vi aan de kardinaal: ‘Het is een veeleisende en delicate onderneming, iets dat geheel nieuw en uniek is, en zal daarom geleid moeten worden met wijze geest en verantwoordelijke waakzaamheid [...] binnen het institutionele kader van de kerk en met inachtneming van haar goddelijke hiërarchische constitutie’ (KA 22 [1967] pp. 11-12).
De bisschoppen waren zich van de risico's wel degelijk bewust. Bij de eerste zitting zei de kardinaal: ‘Als deze nieuwe methodiek, die hier voor de eerste maal wordt gehanteerd en geprobeerd, misschien niet altijd slaagt en telkens op grond van de ervaring bijgeslepen moet worden, is er dan reden om onmiddellijk moord en brand te roepen en in paniek te geraken?’ En ook: ‘Op gevaar af vervelend te worden - omdat het reeds zo vaak is gesteld, maar voor sommigen schijnt het nog niet te voldoen - zou ik opnieuw willen uitspreken dat het Nederlandse episcopaat geen enkele behoefte heeft en ook geen bedoeling heeft zich tegen iets in de Kerk op te stellen, noch tegenover de broeders in het bisschopsambt, noch tegenover de paus...’ (KA 23 [1968] pp. 171-172).
Dat werd voortdurend door hem herhaald, maar het hielp weinig. De beraadslagingen hadden een eigen dynamiek waardoor de participanten zich wel eens tot consensus gedwongen voelden. Daardoor kon het lijken dat de bisschoppen door de knieën waren gegaan. Ook werden er in de discussies soms harde noten gekraakt, waardoor het gevaar kon ontstaan dat in de media de geschilpunten - het zout in de publicitaire pap - sterk werden aangezet. Ook trad er een polarisatie op tussen ‘conservatieven’ en ‘progressieven’, die het beeld van een verdeelde Kerk deed ontstaan. Dat alles droeg er niet toe bij, de zorgen bij ‘hogerhand’ weg te nemen.
Die zorg vond haar grond vooral in het feit dat hier een kerkprovincie de implementering van de conciliaire vernieuwing in eigen hand nam en organisatorisch vorm gaf. En dan bovendien niet slechts één keer, maar permanent. Dat was inderdaad de bedoeling. ‘Wat werkelijk in beweging is, gaat verder,’ zei Alfrink.
| |
| |
Voor hem was het Vaticaanse Concilie geen afsluiting, die voor een eeuw of langer orde op zaken had gesteld, zoals sommigen in Rome hoopten. Het is gemakkelijk in te zien dat de leiders van de centralistische, hiërarchische en sterk bureaucratische kerkorganisatie een dergelijke ‘zelforganisatie’ niet konden en kunnen toestaan. Die ondergroef de centrale beheersbaarheid die al tien eeuwen een zorgvuldig bewaakt prerogatief van Rome was geweest. Zij moesten er niet aan denken dat dit experiment als een veenbrand om zich heen zou grijpen.
En daar begon het aardig naar uit te zien. Vooral de laatste zitting trok meer dan de langzamerhand gebruikelijke aandacht. Daarop kwam namelijk de kwestie van het priestercelibaat aan de orde. Dat was natuurlijk geen louter Nederlands probleem. In 1969 hadden zich in Chur en Rome al afgevaardigden van allerlei priesterbewegingen uit verschillende landen gemeld om de daar vergaderende bisschoppen over te halen zich in te zetten voor de ontkoppeling van ambt en celibaat. Dat stuitte bij de meeste bisschoppen op afwijzing, misschien niet altijd uit persoonlijke overtuiging maar vooral omdat zij wisten dat Rome daartoe toch niet te bewegen was, zeker niet na de recente encycliek van de paus, Over het priesterlijk celibaat. Maar in Nederland - natuurlijk daar - nam het Concilie resoluties over ontkoppeling aan en verzochten de bisschoppen die bij die kwestie bij uitzondering niet aan de stemming hadden deelgenomen, de betreffende resoluties in Rome te gaan verdedigen. Dat besloten de bisschoppen inderdaad te doen. Zij wilden die resoluties ook tot grondslag van hun beleid maken, maar niet los van de wereldkerk. Dat laatste was een forse conditie, met weinig kans op realisering. Maar hoe dan ook, zij besloten het toch maar, tegen de uitdrukkelijke wens van Rome in.
| |
Repressie
Dus werd er ingegrepen. Radicaal. Rome verbood voortzetting van het Concilie; het stond voortaan alleen adviesraden toe. Toen de conciliaire bisschoppen met pensioen gingen, de eerste in 1970, werden in hun plaats conservatieve en conformistische bisschoppen benoemd, die de wensen van Rome accepteerden en daarop zelfs vaak anticipeerden. Bij dat alles werden schofferingen niet geschuwd; kardinaal Alfrink moest een half jaar wachten voor hij in Rome werd toegelaten om de celibaatskwestie te bespreken. Ook de bisschopsbenoemingen gingen tegen zijn wensen in. In 1980 werden alle bisschoppen maar Rome geroepen voor het opstellen van een herdisciplineringsplan. Het gidsland werd zijn plaats gewezen. Dat had wel zijn prijs. In 1981 moest de opvolger van Alfrink constateren dat er sprake was van ‘teleurstelling, verbittering, openlijk verzet tegen de bisschoppen en wat misschien het ergste is, groeiende onverschilligheid tegenover de kerk’ (KA 36 [1981] p. 479). Inderdaad. Toen de paus vier jaar later Nederland bezocht, werd hij ontvangen met een nog nergens anders vertoonde kilheid.
| |
Literatuur
Het Dossier van de Nederlandse Katechismus. Utrecht/Antwerpen 1969: Bruna. |
Goddijn, W., Roomsen, dat waren wij. Hilversum 1978: Gooi & Sticht. |
Katholiek Archief (KA). Amersfoort, diverse jaargangen: Horstink. |
De Nieuwe Katechismus. Hilversum etc. 1966: Brand, Malmberg, Romen & Zn. |
Pastoraal Concilie van de Nederlandse Kerkprovincie (PC) delen 1-7. Amersfoort 1968-1970: Horstink. |
|
|