| |
| |
| |
R. Ferdinandusse
De kerndoelen van de gids
‘Maak een vuist tegen de puist.’ Dat riep een reclamestem op de radio na een merkwaardig dialoogje. Meisje wil naar de disco gaan, maar haar moeder houdt haar tegen en zegt: ‘Naar de disco? Met díé puistjes?’ Natuurlijk, reclame gedijt door de wetenschap dat kinderen het altijd beter weten dan hun opvoeders en daarom moedigt het jongeren aan tot uitdagen. Soms letterlijk: een jaar geleden bijvoorbeeld chanteerden opgeschoten jongelui met schoolresultaten: ‘Als we dit jaar niet naar Center Parcs gaan, blijven we straks gewoon zitten.’ Maar de moeder die haar bepukkelde dochter pas naar de disco wil laten gaan als het kind eerst de reclame-aanbieding tegen dat ongemak heeft bestudeerd, is bijzonder. Een sluitstuk in een mooie culturele kringloop.
Het viel trouwens mee dat het dialoogje helder (en ongevraagd, want in een taxi) verstaanbaar was. Vooral radioreclame wordt vergiftigd door kreten, malle stemmetjes, gekraai, geneuzel, opzettelijk plat en verheftigingen van echte en namaakdialecten. Voor wie veertig, vijftig jaar geleden in Nederland woonde is de kakofonie nog treuriger. Toen waren die dialecten in het openbaar te horen; Zeeuwen in de Hollandse diaspora herkenden hun band door het oor; de Drenten in Utrecht hadden hun vereniging waar hunnebeds werd gesproken; avond aan avond stonden in feestzalen humoristen op het podium die met namaak-dialect altijd de lachers op hun hand kregen. Op die laatstgenoemde lol werd door de intellectuele elite neergekeken, hoewel ze erkenden dat het onderdeel was van een strategie. Door die spot zou de verbastering in taalgebruik sneller verdwijnen en dán zouden alle bewoners van dit land één zijn in beschaafd Nederlands. De (radio)omroepen beijverden zich in het aanstellen van omroepers met prachtige stemmen (veel vrouwen en meisjes waren idolaat van die bronzen taal) die in het zuiverste Nederlands (idem) propaganda maakten voor de verheffing uit krompraat, gebral en provinciale achterlijkheid.
En dat was ook niks bijzonders, want verheffing was hét thema van de tijd. Nederland was een klein, plat, boers, achtergebleven hoekje van Europa, waar hard werd gewerkt en sober geleefd om in rap tempo een normaal modern land te worden. De macht was bijna voortdurend in handen van een roomsrode coalitie, en dat was ook logisch. De roomsen waren bezig te bewijzen dat, ondanks de grote aanwas uit die grote gezinnen, ondanks de macht van de pastoor over opvoeding en onderwijs, ondanks de vis op vrijdag en de zachte g, ze er toch bij hoorden. En de socialisten, opgejaagd door de top van de vara, streefden naar arbeiders die hun kinderen konden laten studeren en die zelf natuurwandelingen zouden maken, theaters en musea bezoeken, en die de Ramblers zouden verruilen voor de Matinee op de Vrije Zaterdag (ook al een verheffing!) in het Concertgebouw. Ik kan me herinneren dat aan mr. Burger, toen topsocialist, werd voorgerekend dat - het aantal arbeiders afgezet tegen het aantal
| |
| |
beschikbare theaterstoelen - elke loonslaaf maar eens in de twee-en-driekwart jaar kans had om toneel te zien, én, als niemand mocht voordringen, maar eens in de acht jaar recht had Paul Steenbergen of Ko van Dijk live op het podium te aanschouwen. Maar statistiek veranderde niets aan het streven, dat behalve verheffing ook de bedoeling inhield de maatschappij volgens sociaal-democratische regels in te richten. Dat was uiteraard niet de bedoeling van de andere zuilen. Het leek alsof er zeer eendrachtig voor de Nederlandse burger gezorgd werd - een geleide cultuurpolitiek, een geleide economie - maar ondertussen hielden alle partijen (en zuilen, besturen, verenigingen, omroepen) elkaar scherp in de gaten.
Ouderen kunnen zo indringend-gezellig vertellen over de heroïek dier dagen, vooral hoe ver ze als kind moesten fietsen. Elke dag 12 of 13 of 19 kilometer heen en terug en toen waren de winters kouwer dan nu. Van het land naar de stad waar de middelbare school was; nog vaker ‘gewoon’ omdat ze per se naar díé gereformeerde/roomse/openbare school moesten, omdat ze daarbij hoorden. Er werd dus zweet vergoten bij het leven, wat weer het idee meebracht dat de mens zich beter elke dag kon wassen in plaats van alleen op zaterdag, en zo ontstond het idee om huizen te bouwen met een douche. Toen de Nederlanders, gekweld door hun historische binding met het water, die douche gebruikten voor opslag van cokes en eierkolen, werd de centrale verwarming bedacht. Daardoor kwamen niet alleen de douches weer vrij, maar dreef de warmte de mannen ertoe binnenshuis hun borstrok uit te trekken, waardoor de douche-gang er in één moeite bij kon. Op school was gericht toezicht: de juffen keken of meegebracht eten wel voldoende was, zo kwam de rijksappel (vitamine C), de schoolmelk, de schooltandarts, het schoolzwemmen, briefjes voor thuis dat de ouders moesten toezien dat Jantje het huis pas mocht verlaten als hij zich ook achter de oren had gewassen. Uit die tijd stamt de anekdote van de moeder die naar school werd ontboden, waar de aanwezige arts de nek van haar zoontje ontblootte en er vervolgens met een lapje, gedrenkt in wasbenzine, een witte streep op zette. ‘U wast hem niet. Want zó wit hoort zijn nek eruit te zien,’ zei hij. Waarop de vrouw, woedend, snibde: ‘Ja. Chemisch reinigen! Zo ken ik het ook.’
Er is later wel eens met verbazing vastgesteld dat Nederland (althans de doorsnee Nederlander - maar de grote meerderheid herkende zich dan ook in de Familie Doorsnee) zo gezagsgetrouw was. Voor mensen die het niét hebben meegemaakt is het - letterlijk - onvoorstelbaar. En voor hen die erbij waren is het achteraf óók moeilijk om het in de geest opnieuw te beleven. Want iedereen maakte deel uit van dat gezag. In het dorp waakten alle bewoners (net als bij Dik Trom) over de boomgaarden. In de straten van de stad zaten de gepensioneerden in de erkers en hielden in de gaten welke jongetjes met de bal trapten en hoe vaak die in de voortuintjes kwam. In het park werd niet op het gras gelopen - of er nu een bordje met een verbod stond of niet - want iedereen kon je ter verantwoording roepen, en je kon er dan bovendien zeker van zijn dat diegene altijd bóven je gesteld was. Een ouderling, een leraar, een gemeenteraadslid, een hopman, de secretaris van de werknemersvereniging, iemand met een zeer wit boord, de rijke man die in de villa bij het Plantsoen woonde, de herenboer die van zijn vader zoveel akkers erfde (ik noem die laatste twee met opzet, omdat de culturele revolutie van de jaren zestig aan macht en gezag van het bezit een onverwacht snel einde maakte). In die hiërarchie, gebaseerd op zuil, vereniging, afkomst, stand, was een minister of een burgemeester onfeilbaar, want van God gegeven. Nederland was, om het hedendaags te zeggen, toen zo calvinistisch als de pest. De gelovigen - en het kerkbezoek was toen niet gering - hoorden elke week van de kansel dat wij moesten bidden voor wie
| |
| |
over ons gesteld was. Maar ook de socialisten, die de Kerk openlijk mochten haten, hadden een liefdevolle eerbied voor hun leidslieden, die hen via de vara vaak leidend toespraken. (Het is mij vaak opgevallen dat vooral sociaal-democraten uitblonken in autoritair denken en doen. Minister Suurhoff (die voor de PvdA, namens Drees, de aow regelde) werd later door linkse jongeren met hoon overladen omdat hij een hem aanhoudende politieman toeblafte: ‘Weet je wel wie ik ben!’ - terwijl hij niet meer deed dan bewijzen dat het verheffen van het volk inhield dat hij boven ze stond.)
De naam Calvijn valt niet voor niets. Volgens prekende evangelisten in die tijd was de Nederlander dom en boosaardig. De bijbel was aardiger en vond hem geneigd tot alle kwaad. Ook socialisten, het paste in het zuildenken, waren niet te vertrouwen omdat ze aasden op het bezit van welgestelde burgers, terwijl ze ook steeds minder drang vertoonden hun dochters op te leiden tot dienstbode. De culturele elite was het ermee eens; die hoorde het elk jaar in de Amsterdamse bioscoop ‘De Uitkijk’ als daar de Dreigroschenoper van G.W. Pabst weer draaide. Vooral in het ‘Lied von der Unzulanglichkeit menschlichen strebens’: ‘Denn für dieses Leben / Ist der Mensch nicht slecht genug, / Doch sein höh’-res Streben / Ist ein schöner Zug.’
Die jaren vijftig zijn vaak/altijd beschreven als saai, maar jaarlijks naar Brecht, als elitair genoegen, is niet écht saai. Feestjes met landwijn en Juliette Gréco. Rijden in een Panhard, of opzien baren in een witte coltrui in de Stadsschouwburg. Veel lekentoneel en opvoeringen van Sartres Huis Clos in de kerk. Een uitgebreid lezingencircuit, met veel existentialisme en Sartre's Walging. Het gewone volk genoot op zijn manier. De traditionele potvis op het strand. Iedere oudere van toen kan nog vertellen over het vechten: de Scheveningers die regelmatig met fietskettingen slag leverden met de Katwijkers. En die van Hoog-Beerta met die van Laag-Beerta. En natuurlijk de sensatie als in Staphorst overspeligen in een mestkar op het rieten dak werden gehesen, tot het ze dun langs de benen liep. In 1961 werd in Scheveningen de Pier geopend (door prins Bernhard), een krankzinnig succes, voor het eerst werd er pret voor een massa geproduceerd. De voorzitter van de ems, de Exploitatie Mij Scheveningen, Adama Zijlstra, schreef later: ‘Reeds op de eerste dag bleek dat wij één aspect schromelijk onderschat hadden, namelijk de ongelofelijke hoeveelheid afval die de massa's overal neersmeten. Er waren papiermanden, maar hun aantal moest direct minstens vertienvoudigd worden. Bestudering van de massapsychologie leert dat wanneer er al wat ligt, niemand er meer een been in ziet zijn papieren, etc. erbij te gooien.’ Een prachtige constatering. Want na zoveel jaar gezag, uitgeoefend op zoveel niveau's, bleek dat op het moment dat het volk onder ons was, en zich massaal lekker voelde, het ook precies deed waar iedereen zin in had.
Begin april van dit jaar interviewde de Volkskrant Gert-Jan Dröge. Hij zei: ‘Ik heb nog wel eens heimwee naar de jaren zestig. Van de ene dag op de andere schakelden wij van Louis Armstrong over op Elvis, de Stones en de Beatles.’ In de herinnering van zeer velen is het zo snel gegaan, vaak door een individuele ervaring. De dag dat we ijsvrij wilden en daarom het gymlokaal hebben bezet. De dag dat de pastoor ging trouwen. De dag dat mijn man thuiskwam met de Candy waarin een advertentie in stond voor besch. partnerr. omg. Tilburg. Soms ook massaal: het aanzicht van Amsterdam veranderde begin jaren zeventig - toen ineens droeg iedereen hetzelfde lange haar en sprak iedereen arbeideristisch Amsterdams. En dat alleen omdat Ajax grote successen boekte en Wim Suurbier en Ruud Krol zulk haar droegen en in dat arbeideristisch Amsterdams samenspraken hielden. Van de ene dag op de andere was de revolutie een feit, want alles klonk anders.
| |
| |
Wat in die jaren zestig gebeurde heet terecht een culturele revolutie: alles veranderde omdat jong zich verzette tegen oud. Jong, dat was: vóór alles mag, tegen niks mag. Voor Vietnam, tegen Amerika. Voor spijkerpak, tegen uniform. Er was geen gelijk of ongelijk; wat bestond moest opener en anders en niet van bovenaf en daardoor verdween die archaïsche gezagsstructuur, compleet met alle buitenissige aannames en aangroeisels, met de zucht die het eigenlijk was. Achteraf is, zoals bekend, met verbazing geconstateerd dat de autoriteiten - na de schrik, na het-hart-vasthouden, na het zeker stellen van het pensioen - over het algemeen (enkele drama's daargelaten) die openheid, die ‘modernisering’ van het openbare leven hebben helpen bevorderen. Als het volk op aandrang van de jeugd had besloten dat het zichzelf wel zou verheffen, dan was dat ook goed.
De ruimte en de verwachting die waren geschapen, werden dan ook gevuld en vervuld, met enthousiasme, door een menigte aan bewegingen en actiegroepen. De ‘jaren zeventig’. Vrouwen eerst. Vrouwen en kinderen eerst. Bejaarden half geld. Potten op, deksels af. Patiënten tussen platform en perron. Vrede op aarde, te beginnen in Chili. Iedereen doctorandus, te beginnen met de stukadoor. En in die baaierd was het onvermijdelijk dat, waar zoveel handen uit de mouwen kwamen, de opgestoken vinger het hoogst was. Even onvermijdelijk was het dat de radicaalsten altijd het laatste woord hadden. De dolste Mina, de scherpste slijper, de hardste kraker, de anti'ste fascist. Nog altijd zijn er jonge ouderen die bitter kunnen vertellen over die mooie, zonnige, vreedzame tocht met alle kindertjes en alle ballonnetjes en alle goede willetjes naar het Amerikaanse consulaat - waar dan toch weer die ene lul met tegels begon te werpen.
Maar ondertussen was de doorsnee, nu dus de individuele Nederlander aan zijn eigen revolutie begonnen. De sobere man die tot dan in de vakantie altijd bij familie logeerde, reisde nu naar Frankrijk of Spanje, waar het eten niet alleen anders was maar waar ze er ook nog bij dronken, en waar ze zich ook niet ontzagen om zo lekker te schransen dat je wel met volle mond moest praten. Die sobere man zag, na de concurrentie door de piratenzenders, nu ineens massa's Amerikaanse series, waarin iedereen voor het naar bed gaan een kippenpoot uit de koelkast haalde en elke gast meteen een glas whisky in handen gedrukt kreeg. Vanaf dat moment is de sobere Nederlander niet meer opgevoed vanuit een ideologie, een godsdienst of een overtuiging, maar door de reclame. Consumeren werd op den duur zelfs een recht; en het recht op een pilsje werd zelfs een grondrecht. (Die ontwikkeling zou niet mogelijk geweest zijn zonder een ander succesverhaal, dat begint bij de sluiting van de Limburgse mijnen in 1965 en dat, voorlopig, eindigt bij de diensteneconomie, de glasvezel en de noodzakelijke groei van Schiphol. Dat verhaal zal nog vaak verteld worden, omdat alle landen om ons heen, zelfs Duitsland, nog niet zover zijn.)
Gezag bestaat dan ook alleen nog economisch, wie veel geld heeft mag veel zeggen. Maar traditionele gezagsdragers - de voorzitter, de scheidsrechter, de leraar, de dominee, de politieman - het zijn nuttige functionarissen, want zonder gaat het niet, maar daar is het in feite mee gezegd. De dokter, vroeger een sturende factor in de samenleving, is een dienstverlener, die dag en nacht klaar hoort te staan (en die zelfs een knal voor de kop kan krijgen als hij niet effe dat recept schrijft).
Ouders zijn het meest te beklagen, want zij zijn de hoogste hoeders van normen en waarden. Maar hun kinderen staan aan dezelfde impulsen bloot als de ouders: die van de massacultuur. Voetballers spugen. Jeugdbendes dragen messen en leggen hun poten op de bank. Niet spugen, geen messen is dus een kwestie van overtuigen geworden, of erger: van onderhandelen. Ouderen, die zelf nog in
| |
| |
de hoek hebben gestaan, kunnen trouwens vaak genieten als een moeder of vader in tram of trein bezig is haar of zijn wil aan een krijsend kind op te leggen. Het loopt altijd uit op een compromis: het krijsen houdt op en het kind doet wat het wil of wilde.
Dat is tegelijk, en in een notendop, het huidige Nederlands bestuursmodel. Het compromis is vooral dat het gezeur moet ophouden, en hoe de praktijk eruitziet is een tweede. We hebben dat al meegemaakt bij de abortus, maar bij de euthanasie is het tot kunst van de allerhoogste orde verheven. Euthanasie is een schandelijk en strafbaar delict, maar de pleger doet wat de doorsnee Nederlander van hem verlangt en dat vindt de autoriteit ook weer een hoog goed. Voor iemand die logisch denkt is het krankzinnig, en van heinde en ver komen ook denkers om dit gedogen te bestuderen.
Fietsendiefstal is geen diefstal; op het politiebureau krijgt de bestolene de raad: jat er maar een terug. Hoe is het mogelijk dat het bestuur van een land het bestaan van een feit ontkent dat in de wetten van dat bestuur verboden is en dus bestreden zou moeten worden? Het jatten van een fiets wordt dus in ieder geval gedoogd - of het wordt aangemoedigd kan dus zelfs niet worden vastgesteld.
Meer dan tien jaar hebben politici ontkend dat ook in ons land een drugsoorlog aan de gang was. Na de onthutsende vaststellingen van de commissie-Van Traa bleek dat de participatie van de politie werd gedoogd zonder dat iemand daar verder officieel notitie van wenste te nemen. De reden dat het bestuur geen standpunt inzake drugs kan formuleren, is gelegen in de opvattingen van ‘het buitenland’. Daar is Nederland dus min of meer op eigen verzoek gidsland inzake gedogen.
Het gezag in een land is afhankelijk van de bereidheid het te handhaven. Het opvallende van het Nederlandse gezag is dat het na de jaren zestig zich altijd heeft laten adviseren door de kinderen van die anti-gezagsrevolutie. Elk systeem brengt zijn eigen misdaad mee. Dus is er nimmer geanticipeerd op cellentekort, op drugscorruptie, op straf en wetgeving - terwijl de documentatie over drugs als kruipolievlek bij elke bestuurder al in de jaren tachtig op het nachtkastje had kunnen liggen. Dat waren de jaren waarin het falen van het bestuur - door het gedogen - steeds duidelijker werd. Zo simpel en duidelijk dat wij er met recht dé gids in zijn geworden.
Ouderen, althans die van vóór de grijze golf, zijn te herkennen aan de pertinente uitspraak dat ‘hun eindexamen van de middelbare school het zwaarste examen was dat ze ooit hebben afgelegd’. En dat is ook zo. Zo'n vak of dertien, schriftelijk én mondeling, én gecontroleerd door uitpandige gecommitteerden. Deze winter hield het Historisch Nieuwsblad een enquête onder Kamerleden en die bleken met een reeks simpele vragen over de (jongste) geschiedenis niet uit de voeten te kunnen. Het was uiteraard voorpaginanieuws en de ‘overvallen’ politici zeiden dus dat het allemaal onzinnige ‘weetjes’ waren. De enige die foutloos antwoordde was de PvdA'er G. Valk, maar die bleek dan ook historicus te zijn (tegen de pers zei hij: ‘Ik ben van vóór de basisvorming.’) Als er zo'n opvallend feit in de krant staat, komen Kamerleden gewoonlijk in het geweer en stellen vragen. Dat gaat aan één stuk door (vragen over minima, gouden handdrukken, vluchtheuvels, vagina's vol drugs) maar nu bleef het doodstil - geen enkel Kamerlid vroeg of de minister niet ook dacht dat, nu de volksvertegenwoordigers feitjes uit de vaderlandse geschiedenis onzin vonden, die lessen niet beter meteen maar geschrapt kunnen worden.
Nog leuker werd het toen, ongeveer in dezelfde tijd, de NRC een uitspraak van de jonge auteur Giphart citeerde: ‘Groots en meeslepend wil ik neuken.’ De onderwijsredactie van de krant schreef er gedienstig bij - ze ging er dus van uit dat geen hond het citaat herkende - ‘naar Willem Kloos' dichtregel’. Dus waren
| |
| |
er weer een paar ouderen (drie zelfs) die in de pen moesten klimmen om te vertellen dat ‘groots en meeslepend’ van Marsman is. Het is natuurlijk een mooi dilemma. Want zonder die kennis van het verleden zou Giphart voor de huidige generatie literaire historie hebben gemaakt: al die jongelui zouden aan hun kennis een literair citaat hebben kunnen toevoegen. En een hele generatie leerlingen zou tijdens een culturele toets hebben moeten zwoegen over deze moeilijke opgave: ‘Wat sleept deze jonge auteur mee als hij neukt?’
In Amerika en Engeland zijn de laatste tijd veel protesten tegen het feit dat in het onderwijs nog altijd gezanikt wordt over Shakespeare, Chaucer en Milton. De Amerikaanse leerling, die méér weet van Shakespeare dan van de eigen vaderlandse historie, wil eigenlijk van alle twee af en eist colleges over zaken waar hij wat aan heeft: pop-cultuur, gangsterfilms, rap en dood, of het intellect in de soap. (Ze zullen dan ook wel opkijken dat Nederland ze alweer vóór is: alle kranten schreven over het feit dat er hier college gegeven werd over Madonna; en niet die-met-goddelijk-kind.)
Kennis is ballast, het gaat om begrip, want begrip maakt sociaal vaardig. En dat wordt geïllustreerd met sombere verhalen over werklozen die niet meer aan de bak komen, niet omdat ze niks weten, maar sociaal niet assertief zijn. Dat houdt uiteraard het gevaar van een totale verdomming van de jongere generaties is - maar dat kan niet erg zijn omdat ze het dus zelf niet meer weten. In de Engelse Sunday Telegraph (5-1-97) werd gewag gemaakt van een essay in een Amerikaanse bundel over deze verdomming. Het New Yorkse Hayden-planetarium was vroeger een fantastisch educatief instituut, waar iedereen die het universum wilde bestuderen terechtkon. Tegenwoordig trekt het massa's publiek met tentoonstellingen over Star Trek en de eindeloze reizen van het ruimteschip Enterprise.
Op 14 januari 1997 beschreef de NRC op de voorpagina (onder de kop: ‘Wat kinderen zoal moeten weten’) dat geen professor, geen ambtenaar, geen instituut in dit land - niemand dus - zich bezig hield met de vraag wat kinderen nu eigenlijk moeten weten. ‘Leerlingen op de basisschool leren van alles wat, beetje taal, beetje muziek, beetje geschiedenis. Moet een 12-jarige weten waar Nijmegen ligt? Moet hij een uitnodiging kunnen schrijven aan zijn vriendjes?’ Op 24 maart berichtte dezelfde krant dat staatsecretaris Netelenbos de invoering van de nieuwe kerndoelen heeft uitgesteld omdat ze te onduidelijk zijn. Het gaat om 92 zogeheten kerndoelen, waarin is vastgelegd wat een twaalfjarige moet weten.
Het kan, behalve direct betrokken leerkrachten, niemand iets schelen. De volksvertegenwoordigers gedogen het. De ouders pikken het. Het is het gidsland op weg naar de vervolmaking van de massacultuur. Hoeveel soorten brood heeft de warme bakker nu per lunch beschikbaar (worstebroodjes en Albanese yoghurtkrullen meegerekend)? Hoeveel airmiles verdien je met een geheel verzorgde reis naar Borneo? Wat schreef Redmond O'Hanlon over dat beestje dat in Borneo door je urine omhoogzwemt? Hoeveel bracht het manuscript van De Avonden op? Geert Mak schreef een prachtig boek over het Friese dorp Jorwerd. Hoeveel toeristen kwamen er nadien kijken? Was Fokker a) een vlieger b) een film c) een fabriek d) een varkensmester vóór de pest.
Bij elkaar zijn dat 92 kerndoelen die elke twaalfjarige in deze massacultuur makkelijk de baas kan. Als elke moeder er nog gretig een vuist tegen de puist aan kan toevoegen, loopt het kind er nog gaaf bij ook.
Het zou, als wij een regering met enig gezag en visie hadden, geen enkele moeite zijn om op een heldere vrijdagochtend vast te stellen: dit moet onze generatie twaalfjarigen weten van Nederland, de Nederlandse historie, de Nederlandse cultuur. Het zou in de groeiende multiculturele broeikas een duidelijk richtsnoer zijn. En het zou ons onderscheiden van
| |
| |
Amerika, waar de massacultuur - de totaalste bevrediging in de kortste keer - deze kennisrem niet heeft. Maar de paradox wil dat wij, om het unieke van onze samenleving te benadrukken, juist die variant verwerpen. Daarom zullen wij binnenkort, naast het gedogen, nog een andere gidsfunctie hebben: het voorgaan van de andere Europese landen in een ontnationaliseerde, geheel ver-Amerikaniseerde massacultuur.
|
|