De Gids. Jaargang 160
(1997)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |
Henk te Velde
| |
[pagina 484]
| |
Het nationalisme dat zich manifesteerde werd toen wel getypeerd als ‘de prikkelbaarheid van een kleine natie met een groot verleden’.Ga naar eind3. De Duitse historicus Lamprecht beschreef omstreeks 1900 zijn tijd als het tijdperk van ‘Reizsamkeit’, prikkelbaarheid.Ga naar eind4. In het opgewonden nationalisme van het fonkelnieuwe Duitse Keizerrijk zou men dan dus, enigszins gechargeerd gesteld, te maken hebben gehad met de prikkelbaarheid van een grote staat met een klein verleden. De nationalistische ‘prikkelbaarheid’ van de periode had natuurlijk vooral te maken met de snelle sociale en politieke veranderingen en de internationale confrontaties van het moderne imperialisme van dat moment. Ook wat zich omstreeks 1970 aandiende had veel te maken met eigentijdse ontwikkelingen. De demonstraties duidden toen op een democratisering van de buitenlandse politiek die dunkt me rechtstreeks samenhing met het verlangen naar democratisering dat zich op dat moment overal uitte. Ze maakten veel indruk omdat buitenlandse politiek over het algemeen het domein van een kleine elite was geweest, maar vloeiden ze voort uit iets dat men nationale ‘traditie’ of ‘identiteit’ zou kunnen noemen? Ze zijn in ieder geval maar moeilijk vergelijkbaar met Van Vollenhovens actie. Daarmee is het probleem voor een beschouwing over de geschiedenis van de gidslandgedachte gegeven. Enerzijds kan men betogen dat de gedachte eigenlijk vooral is geformuleerd in reactie op eigentijdse ontwikkelingen en dat er grote verschillen zijn met oudere nationale ‘tradities’ op dit punt, anderzijds moet men dan toch nog uitleggen waarom de gidslandgedachte uitgerekend in Nederland furore maakte. De meest voor de hand liggende verklaring lijkt me deze. In de jaren zestig kwam grotendeels een einde aan de verzuiling. In de zuil was de burger ondergebracht in een groep en was politiek vooral tot een activiteit van groepen gemaakt. Alle groepen, of het nu de confessionelen of de sociaal-democraten betrof, deden een beroep op het moreel bewustzijn van de achterban die zich als verantwoordelijk burger in dienst van het collectief moest stellen. Vooral na 1960 maakte het individu zich los uit het collectief en de morele energie werd op nieuwe zaken gericht. De democratisering die in de gehele westerse wereld optrad, kreeg door het samengaan met ontzuiling in Nederland een eigen kleur. Een nieuw actief, participerend burgerschap - dat naar we nu weten maar van korte duur was - uitte zich onder meer in betrokkenheid bij de buitenlandse politiek. Nu kan men vervolgens gaan zoeken naar de historische wortels van de morele politiek van de zuilen. Men kan dan bijvoorbeeld wijzen op de protestantse kleur van niet alleen de antirevolutionaire, maar ook de sociaal-democratische en wellicht zelfs de katholieke politiek en beweging in Nederland. Dat is niet zonder zin. Het is echter te gemakkelijk de moreel activistische betrokkenheid bij de buitenlandse politiek van de jaren zestig en zeventig terug te voeren op een atavistische ‘nationale identiteit’. Er is wat dat betreft een parallel tussen het gebruik van de term gidsland en van het epitheton ‘calvinistisch’. Ook dat verwijst naar het nationale verleden en wordt evenals de ‘gidslandgedachte’ vooral gebruikt om daarvan afstand te nemen. Ook deze gedachte heeft door de jaren zestig een nieuwe stimulans gekregen en ook hier is de relatie met het verleden ingewikkeld, zoals uit veel recente literatuur blijkt.Ga naar eind5. Een besef van morele verplichting is in de Nederlandse buitenlandse politiek van de jaren zeventig, en vooral in de betrokkenheid van een groot publiek daarbij, onmiskenbaar en over de merites daarvan kan men mooie of lelijke dingen zeggen, maar een reductie ervan tot een oude en typisch Nederlandse morele preoccupatie is als zodanig niet bevredigend. | |
TopprestatiesDe gidslandgedachte heeft in de oorspronkelijke conceptie vooral betrekking op de buiten- | |
[pagina 485]
| |
landse politiek en wordt daar in verband gebracht met de Nederlandse identiteit. Wie de gedachte echter van haar ironische bijklank wil ontdoen, en zich afvraagt op welke terreinen Nederland een voorhoederol heeft of heeft gehad, kan gaan zoeken onder de prestaties in de kunsten of wetenschappen. Zo meende de essayist Busken Huet in de vorige eeuw dat een landje als Nederland eigenlijk alleen bestaansrecht had als het een bijdrage leverde aan de Europese cultuur. Gelukkig bezat Nederland, zo meende hij, in het werk van Rembrandt cultuur van grootse internationale allure die het land een eigen waarde gaf.Ga naar eind6. Men kan de bloei van kunsten of wetenschappen inderdaad beschouwen als een uiting van de vitaliteit van de Nederlandse cultuur en door deze en gene wordt ze bovendien beleefd als streling voor het nationale ego. Dit laatste geldt natuurlijk a fortiori voor koning schaats of koning voetbal die een luidruchtig nationalisme oproepen, in het eerste geval ongecompliceerd carnavalesk, in het tweede gezien de bijbehorende agressie niet alleen een uiting van plezier maar ook van opgekropte frustraties. Het is alleen niet gemakkelijk te bepalen wat nu uitdrukkelijk Nederlands aan bijvoorbeeld de kunst van het Nederlands Dans Theater of van het Concertgebouw-orkest is. In dit geval of in het geval van sportprestaties bewonderen we niet het typische maar het uitzonderlijke. Zoeken we naar het ‘Nederlandse’ daarin, dan moet de aandacht zich niet alleen richten op de prestaties zelf maar zeker ook op die prestaties als uiting van een (nationaal) klimaat dat daarvoor de voorwaarden schiep. We zouden dan misschien kunnen concluderen dat de aanwezige ‘top’-kwaliteit in kunsten en wetenschappen vooral gedijdt door de inbedding in een brede, gedegen middelmaat. Een klein land kan slechts op enkele terreinen uitblinken en waar uitzonderlijke kwaliteit zich voordoet moet die gekoesterd en gestimuleerd worden, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat het kleine Nederland op veel gebieden een ‘gidsland’ kan zijn. Daar komt nog iets bij. Vanaf de eerste Nederlandse wet op het lager onderwijs uit het begin van de negentiende eeuw is er in de Nederlandse politiek veel meer aandacht geweest voor lager dan voor hoger onderwijs; die eerste wet had overigens meteen in het buitenland een goede reputatie. Het is mogelijk dat de afgelopen decennia de aandacht voor ‘top’-kwaliteit tekort is geschoten, maar een grote aandacht voor juist de basis van opleiding en opvoeding past in ieder geval in een lange nationale traditie waarin veeleer een hoog gemiddelde dan uitzonderlijke kwaliteit het doel (en soms ook het resultaat) was. | |
Het individu en de normenSommige Nederlandse sportprestaties zijn wereldberoemd. Als men echter nagaat welk beeld van de Nederlandse samenleving in het buitenland bestaat, dan komt men al snel op kwesties als abortus en euthanasie, prostitutie, seksualiteit en drugspolitiek. Deze hebben alle te maken met de libertaire opvatting van omgangsvormen en individuele zelfbeschikking in de Nederlandse permissive society die vanaf de jaren zestig is ontstaan. De relatie met een verder verleden is vooral indirect. Men zou kunnen proberen een verband te vinden met de ‘burgerlijke’ Nederlandse traditie die door de historicus Johan Huizinga en anderen beschreven is. Nederland kan vanaf de Opstand een burgerlijk land genoemd worden, dat wil zeggen een land zonder sterke adel of grootse hofcultuur, maar gebouwd op wat in de, over het algemeen kleine, steden gebeurde. Dit betekent natuurlijk niet dat Nederland een individualistische of egalitaire samenleving kende, laat staan een maatschappij waar ieder zich kon gedragen zoals het hem uitkwam. In de Republiek bestonden formele standsprivileges en was ook het bezit van burgerrechten een privilege. Toen dergelijk formeel onderscheid in de negentiende eeuw verdween, werd informeel sociaal onderscheid niet gerelativeerd, maar juist geaccentueerd. | |
[pagina 486]
| |
Burgerlijk standsbesef was op ongekende schaal aanwezig. Dat bleef niet beperkt tot een onderscheid tussen grote burgerij, kleine burgerij en het ‘volk’. In een hilarische passage van zijn Woutertje Pieterse heeft Multatuli de tot in het absurde doorgevoerde nuances van standsgevoel in de kleine burgerij gehekeld. Tot in de jaren 1950 werd de Nederlandse maatschappij gedomineerd door het ontzag voor de ‘donkre burgerheren’, dominee, dokter en notaris, ‘die zindelijke heren, levende monumenten op het plein’ die Jan Greshoff in 1934 in een gedicht vereeuwigde.Ga naar eind7. De Amerikaanse antropologe Ruth Benedict constateerde in beschouwingen over Nederland die zij tijdens de Tweede Wereldoorlog opstelde, dat Nederland zich kenmerkte door een groot bewustzijn van rang en stand en een sterke distinctiedrang. Nederlandse waarnemers merkten daarentegen vaak op dat het sociaal onderscheid minder pregnant was dan elders.Ga naar eind8. Het was beide waar. Enerzijds was Nederland minder dan bijvoorbeeld Engeland een klassensamenleving en kende het ook niet de uitgebreide adelscircuits of daarop gebaseerde hiërarchie van sommige andere landen, anderzijds was er wel het alomtegenwoordige standsbesef. In dit opzicht betekenden de jaren zestig een definitieve doorbraak. Toen verdween ook de onaantastbaarheid van het met het standsbesef verbonden ‘fatsoen’: het burgerlijk besef hoe het hoorde en hoe men zich naar de normen van de eigen stand of groep diende te gedragen. Hielden tot die tijd de verzuilde ideologieën het individualisme al niet in toom, dan was de sociale controle van het burgerlijk fatsoen er wel een effectieve rem op. Ook ‘deftigheid’ werd geleidelijk aan een curieus anachronisme. De afbraak van stand en deftigheid die tot dan de hiërarchie in Nederland hadden gestempeld, maakte de weg vrij voor informele omgangsvormen en vormde samen met de ontzuiling de voedingsbodem voor andere seksuele normen en een assertief individualisme. Toen de kracht van fatsoen en zuil verdween, ging de pragmatische tolerantie die de Nederlandse burgerij al lange tijd bezigde tegenover groepen met afwijkende opvattingen of levensstijl zoals religieuze minderheden, zich uitstrekken tot de vrije ontplooiing van het individu. Prostitutie en softdrugs werden toegestaan of gedoogd, de positie van de vrouw, de verhouding tussen ouders en kinderen en die tussen burger en autoriteit veranderden en in kwesties als abortus en euthanasie boog de individuele burger niet meer voor vanzelfsprekende religieuze normen. Veel van dit alles is ook in andere westerse landen te bespeuren, maar in Nederland manifesteerde het zich soms nadrukkelijker dan in vergelijkbare landen, dat wil zeggen dat het nieuwe gedrag hier uitdrukkelijk werd getolereerd terwijl het elders zich soms meer verborgen diende te houden. Kan men op dit gebied en op dit moment Nederland als gidsland voorstellen? Het is zeer de vraag. Nederland is misschien tot op zekere hoogte uitzonderlijk maar de gids loopt voorop en het heeft er - zeker op dit moment - niet de schijn van dat andere landen zouden willen volgen. In het geval van de Nederlandse buitenlandse politiek in de jaren zeventig en tachtig was de kritiek vooral gericht op het onpraktische, moralistische en pretentieuze van de daarin verkondigde denkbeelden. Maar de tolerantie van libertair gedrag wordt nogal eens als zodanig afgewezen (het gaat dan overigens soms meer om een verschil in regels of houding van de overheid dan in feitelijk gedrag van de burgers). Nederland is in dit opzicht zeker geen gidsland. Er is veeleer sprake van opvattingen die met de Nederlandse omgangsvormen en politieke cultuur verbonden zijn, maar door een invloedrijk deel van de grote buitenlanden niet gedeeld worden. En de Nederlandse houding op deze gebieden getuigt momenteel ook niet van het zelfbewustzijn van de gids. Voorzichtig wordt geprobeerd sensationele berichtgeving - bijvoorbeeld uit het Vaticaan over euthanasie - te weerleggen of de Nederlandse drugspolitiek tegen Gallische woede te beschermen. Opvallend is dan overi- | |
[pagina 487]
| |
gens wel de emotionele reactie. Premier Kok windt zich niet snel op, maar op de Franse beschouwingen over de Nederlandse drugspolitiek reageerde hij met sterke irritatie. In het algemeen hadden de Nederlandse reacties in dit geval het karakter van bescherming van de nationale identiteit; niet de politieke maar de nationale achtergrond lijkt in deze zaak de reacties te bepalen. In het geval van de drugspolitiek, maar eigenlijk met betrekking tot alles wat men met de permissive society zou kunnen verbinden, is Nederland nauwelijks (meer) een gids die zelfbewust de richting wijst. Onder de titel ‘Ethiek als export’ constateert Hofland in NRC Handelsblad van 19 februari 1997 dat Nederlandse kranten in hun beschouwingen over buitenlandse politiek de geheven vinger hebben laten zakken. Hij is daar niet rouwig om. Nederlanders blijven echter, zo vervolgt hij, onverkort overtuigd van de voortreffelijkheid van het nationale drugsbeleid. Dit leidt tot een internationaal isolement waarmee Hofland het groeiende aantal Nederlanders in verband brengt dat wegens drugskwesties in buitenlandse gevangenissen zucht - hij maakt daarbij overigens geen onderscheid tussen de blije stickierokers en de calculerende en verre van naïeve drugshandelaars. Zonder dit echt uit te spreken, is de teneur en toon van zijn column toch dat Nederland er beter aan zou doen zijn vooruitgeschoven en dus kwetsbare positie in te ruilen voor behoedzamer gedrag. Daarmee is zijn stukje in feite een van de vele signalen dat Nederlandse opiniemakers in het geheel niet meer de bedoeling hebben ethiek te exporteren. Hoe ver dit al gaat blijkt uit recente krantenberichten. Enkele prominente vvd 'ers hebben inmiddels gewezen op het gevaar van een nieuwe Nederlandse neiging tot internationale afzijdigheid.Ga naar eind9. Zij keerden zich daarmee feitelijk tegen de liberale leider Bolkestein, maar een dergelijke oproep uit vvd-kring zou opgevat kunnen worden als een teken dat de slinger sinds de jaren zeventig weer bijna aan de andere kant is beland. Nu zou Nederland zich wellicht zonder groot nadeel een onopvallende rol kunnen permitteren voorzover het kwesties uit de buitenlandse politiek betreft. In een aantal zaken waarin Nederland binnenslands een eigen politiek voert, is dit echter niet goed mogelijk. Hofland wijst er in zijn column op dat Nederlanders wel gedwongen zijn hun opvatting van euthanasie te verduidelijken, omdat anders voortdurend de grootste misverstanden ontstaan. Een houding in de trant van ‘zo doen wij dat hier nu eenmaal’ kan hier en in andere gevallen waarin Nederland een eigen koers vaart zeker niet voldoen. Een fundamentelere bezinning is nodig. Het is dan niet voldoende om het probleem zoals de afgelopen decennia wel eens gebeurde terug te voeren op het Nederlandse ‘calvinisme’. In een dergelijke beschouwing zou men dan moeten verklaren hoe het ‘calvinisme’ eerst tot strenge gebondenheid aan boven het individu staande normen leidde en vervolgens tot een ver doorgevoerd humanisme, het volstrekte tegendeel dus. De doorlopende lijn zou dan te vinden zijn in een bevlogen ethiek. Daar is wel iets mee te beginnen, maar het gevaar van een dergelijke redenering is dat de houding van de contestanten van de jaren zestig wordt gekopieerd. Zoals zij in de wereld van de jaren vijftig slechts bekrompen en preuts, ‘calvinistisch’ moralisme en rigide gezagsdenken konden ontdekken, zo zagen hun tegenstanders op hun beurt in de houding van de jaren zestig alleen overdreven en ondoordacht ‘calvinistisch’ moralisme, vooral in de buitenlandse politiek - dat dan overigens merkwaardig genoeg gepaard ging met een overgave aan hedonisme. Deze beschouwing is een doodlopende weg. In beide gevallen worden de idealen van de andere partij niet serieus genomen. Wie de eigenzinnige positie die Nederland op een aantal terreinen inneemt op waarde wil schatten, moet dunkt me zowel het ‘moralisme’ van de verzuilde wereld als het ‘moralisme’ van de jaren zestig serieus nemen.Ga naar eind10. Als in de | |
[pagina 488]
| |
jaren zestig niet meer gebeurde dan afbraak van verouderde preutsheid en ander achterhaald moralisme, dan is dat werk inmiddels wel voltooid, en kunnen we ons, voorzover dat niet al gebeurt, zonder bezwaar voegen in de pas van Frankrijk of andere landen. Om te bepalen of er afgezien daarvan iets fundamenteels is gebeurd en of er werkelijk een ander mens- en maatschappijbeeld is doorgedrongen, moeten we kunnen vergelijken: serieuze studie van wat toen verdween én serieus onderzoek van wat er kwam. Het kan zijn dat we leven in een tijd van morele laissez-faire en dat het hoogste slechts een pragmatisch elkaar met rust laten is, maar wellicht is er ook een nieuwe en goed te verdedigen ethiek ontstaan die zich bijvoorbeeld baseert op ‘de fysieke en persoonlijke integriteit van de ander’.Ga naar eind11. De waarde van wat in het kader van Europese eenwording eventueel zou moeten worden ingeleverd, zou aan de hand van dergelijk onderzoek bepaald kunnen worden. | |
ConsensusDe gidslandgedachte veronderstelt een zelfbewuste zending. Op dit moment is hooguit sprake van de defensieve reactie van een klein land dat zijn waarden wil beschermen tegen oprukkende internationalisering. Ieder zal willen toegeven dat isolationisme of een puur defensieve houding uitzichtloos is (gezien vooral de toenemende betekenis van afstemming in Europees verband). Als het met voorlichting alleen niet lukken wil, rest dan nog meer dan de keus tussen bekering van tegenstanders of aanpassing? Het is geen aantrekkelijk alternatief, ook al niet omdat het botst met de wijze van conflictoplossing zoals die in Nederland veelal gepraktizeerd wordt. In de Nederlandse Republiek ontbrak een eigenlijk machtscentrum en was politiek een kwestie van ingewikkelde en moeizame compromissen. De oefening in compromis en overleg is herhaald tijdens het hoogtij van de verzuiling in de jaren dertig en vooral vijftig van deze eeuw. Daartussen bevonden zich perioden waarin er niets te verzoenen viel omdat er amper verschillende meningen waren - het begin van de negentiende eeuw, toen in de jaren 1830 alleen de orthodoxe Afgescheidenen hardhandig tot de orde geroepen werden; of waarin toch heftige onenigheid bestond - zoals de strijd tussen Patriotten en Orangisten aan het eind van de achttiende eeuw of de heftige polarisatie rond nieuwe partijen als arp en sdap aan het einde van de negentiende. Nederland is dus geen land van alleen maar compromis en consensus, zoals ook in de jaren 1970 weer bleek, maar het vergaderen is hier wel tot kunst verheven.Ga naar eind12. Het gaat hier om mores die de meeste Nederlanders via opvoeding en opleiding met de paplepel ingegoten krijgen en die zich, omdat ze zich hebben genesteld in nationale omgangsvormen, moeilijk laten exporteren naar landen waar een zelfbewuste eigen stijl aanwezig is. Het is duidelijk dat Nederland in Europees verband alles te winnen heeft bij een koers van overleg, compromis en zoeken naar consensus; als het op een machtswoord zou aankomen, geven de grote landen de doorslag. Als men de balans opmaakt, heeft Nederland tot dusver zonder twijfel veel profijt en weinig nadeel gehad van de Europese integratie. Om dat zo te houden is veel vergaderactiviteit en pragmatische compromisgerichtheid nodig.Ga naar eind13. Bij alle inschikkelijkheid die dergelijke processen vereisen, doet zich dan een paradox voor. Om de Nederlandse wijze van conflict- en probleemoplossing die vooral op consensus is gebaseerd, te verdedigen, zal zo nu en dan een vasthoudendheid nodig zijn die een Europese consensus - voorlopig - in de weg staat. Pas dan kan duidelijk worden dat de Nederlandse zoektocht naar consensus niet alleen op laksheid, onverschilligheid of een gebrek aan elegantie terug te voeren is, maar ook een (vaak informele) stijl van politiek en bestuur impliceert die het waard is op zijn merites te worden beoordeeld. |
|