Kroniek & kritiek
Yra van Dijk
Zwijgend in niets dan taal
Het is nog altijd herfst in de gedichten van Gerrit Kouwenaar. De vochtplekken staan op de muren, alles roest en rot, schimmelt en bederft. Al jarenlang staat de dichter bij het najaar stil. Zelfs in het voorjaar is het ‘voorgoed november’, en ook de zomer ‘rilt al van herfst’.
In De tijd staat open, Kouwenaars nieuwste bundel, wordt de cirkel van de tijd opengewrikt en tot stilstand gedwongen, ‘op de rand van het bederf’. Dit eeuwig aanhoudend najaar levert ‘afgeknaagd afval’ en ‘wanvruchten’ op, en allerlei insecten die uit de vochtige herfstgrond komen gekropen. Kouwenaar is vooral gefascineerd door het gekrioel van kevers, maden, wormen en darren. Ongedierte, kortom, dat leeft bij de gratie van dood en bederf. Deze levenscheppende vorm van vernietiging associeert hij met zijn eigen werk, het schrijven van poëzie.
Dichten is een destructieve bezigheid. Om iets nieuws te creëren, wordt er tegelijk iets dood gemaakt. Alles wat een plaats in het gedicht krijgt, is meteen ook verstard in taal. Een tastbaar en aanwezig iets, een vrouw of een perzik of een vogel, wordt in poëzie vervangen door een levenloze naam.
Tot zover is Kouwenaars poëtica redelijk overzichtelijk. Maar het ligt ingewikkelder. Het probleem is dat alles in dit werk omkeerbaar is, in feite bestaat het uit louter paradoxen. Kouwenaars poëzie, en misschien zelfs wel alle moderne dichtkunst, ontstaat uit de spanning tussen onverenigbare uitersten. Het gaat om het breukvlak, het punt waarop twee dingen tegelijk waar kunnen zijn, waar wit zwart kan zijn en dood levend.
Terugkerend naar de ‘moord’ die poëzie is, blijkt hoe ook dat idee omkeerbaar is. Taal vernietigt niet alleen, maar biedt tegelijkertijd bescherming tegen de dood. Alles wat door de dichter duurzaam in taal wordt verankerd, is daarmee onttrokken aan de vergankelijkheid.
In al zijn bundels, en ook weer in De tijd staat open, worstelt Kouwenaar met deze tegenstelling. Daarom toont hij een grote voorliefde voor ambiguïteit, voor taalgebruik dat de paradox al in zich draagt. Bijvoorbeeld deze zin, een opdracht die de dichter aan zichzelf lijkt te geven: ‘Ontaard het gewone’. Die regel illustreert bij uitstek de innerlijke tegenstrijdigheid van Kouwenaars poëtica. Het gewone, alledaagse, wil hij onaards maken, dat wil zeggen onvergankelijk en poëtisch. Maar dat houdt in dat het gewone zijn werkelijke aard verliest, dus niet meer gewoon is.
Dichten is een vorm van scheppende vernietiging, en is daarin vergelijkbaar met eten. Deze poëzie onthaalt ons op een ‘grafmaal’. De parallel tussen eten en dichten is een geliefd en herhaald onderwerp van Kouwenaar. Al vanaf zijn eerste bundel, meer dan veertig jaar geleden, kon de lezer zich te goed doen aan brood, honing en vlees, soms afgewisseld met wat fruit of vis. Al dit eten lijkt een eenduidig symbool voor dichten te zijn, beide zijn een vorm