grond gestoken had gehouden was bloeiende. Volop. Nog viel geen enkel bloemblaadje af; het geel dat eronder aan het warrelen was wees op een merel die er wormen zocht of torren of zowat; bessen aan de hulst zag alleen ik nog en dat nog alleen als ik ze me dacht, terug, de ingedachte winter in. Maar zo zien we weldra, zoniet nu al, alle forsythiageel slechts met terugwerkende onmacht. Derhalve gauw reisde ik in
dit seizoen zonder zeisen
hopelijk af naar haar daar waar
ze eens van mij ontvangen is.
‘Ik kom zomaar eens, ik dacht...’ ‘De
mooiste reden, vind ik,’ zei ze.