sus, ‘waarin niet de uitersten, maar het midden oppermachtig is geworden’. De cursivering is van Ruiter en Smulders. Ze beoordelen deze kameleontische ideologie positief.
Ik plaats nu enige kanttekeningen bij de wijze waarop de naoorlogse Nederlandse literatuur in Literatuur en moderniteit wordt voorgesteld.
Met Ruiter en Smulders ben ik het eens dat literatuur aan pluriformiteit heeft gewonnen. Het vreemde is dat zij dit trachten aan te tonen door een uniforme benadering. Literatuur en moderniteit rept van dé jaren vijftig, dé jaren zestig enzovoort. Nuances zijn hier werkelijk gewenst, en juist die worden door Ruiter en Smulders gaandeweg versmaad. Bijvoorbeeld een maxime van Hermans (‘De schrijver spreekt hardop uit wat het publiek altijd al wel geweten heeft, maar heeft verzwegen, wat het gedroomd heeft, maar bij het ontwaken verdrongen’) wordt in Literatuur en moderniteit eenzijdig uitgelegd als een elitaire uiting. Dit maxime vraagt toch ook om het licht van de freudiaanse theorie en het surrealisme.
Nadere aandacht verdient de behandeling van Merlyn. De auteurs staan gereserveerd tegenover dit instituut, dat inderdaad niet altijd even gelukkig was in zijn keuze voor een strikt autonomistische benadering van bijvoorbeeld Max Havelaar en het werk van Wolkers. Tevens bepaalde Merlyn-redacteur Oversteegen door zijn proefschrift lange tijd het beeld van het interbellum, met een accent op het behoudende Forum. Waren het eerder Anten en Goedegebuure die werkelijk moderne aspecten van de Nieuwe Zakelijkheid signaleerden, Ruiter en Smulders corrigeren het vertekende beeld stringenter door hun voortreffelijke behandeling van De Gemeenschap, zonder de ambivalentie van dit tijdschrift glad te strijken.
Toch doen zij Merlyn tekort door het louter in een hoogliteraire hoek te situeren. Jan Cremer kreeg mede door toedoen van redacteur Jessurun d'Oliveira (wellicht de beste criticus van na de oorlog) een literaire prijs. En zijn collega Fens brak een lans voor Carmiggelt, Annie M.G. Schmidt en, met enig voorbehoud, Bomans. Deze columnistische auteurs bezongen eigenlijk het klein geluk waartegen de Vijftigers, die mede door Merlyn werden gecanoniseerd, hadden gestreden. Het dossier van dit tijdschrift is alles bij elkaar gecompliceerd. Feit blijft, en hier ga ik akkoord met Ruiter en Smulders, dat het de blik vooral achterwaarts had gericht en, op Hamelink na, minder visionair bleek aangaande de echte contemporaine literatuur. Fens kwam dan wel tegen deze visie in het geweer (De Gids, november 1996) door een hele rij auteurs te noemen, het viel op dat het reeds eerder gedebuteerden betrof. Bovendien kun je niet zeggen dat Merlyn hen echt begeleidde: een aantal was in Oversteegens artikel ‘Vier maal experimenteren met de roman’ zo ongeveer gepureerd. Faverey ontdekte Merlyn niet.
Literatuur en moderniteit heeft op alle boven vermelde handboeken voor dat recenter werk er beter in wordt behandeld. Dit zegt vooral wat over die handboeken. Ruiter en Smulders zien, anders dan onder meer Anbeek die De Revisor opwerpt, het terugschrijven bij Raster terecht als realisatie van het postmoderne levensgevoel. Tegengesteld aan wat daar twee decennia terug gebeurde met Ander Proza, dat nooit tot de dominante cultuur heeft behoord, staat door brede kring aanvaarde literatuur tegenwoordig vooral in Raster. Het Vergeetwoordenboek haalde zelfs een herdruk, een zeldzaamheid voor een literair tijdschrift. Jammer vind ik dat Ruiter en Smulders Raster wezelachtig benaderen. Het is immers opmerkelijk dat in en rond dit blad Matsiers Gesloten huis de hemel in werd geprezen. Over deze matig geschreven roman hangt de schaduw van Stichting Jeugdsentiment en het Groot Gedenkboek van De Jaren Vijftig, fenomenen die Raster toch als reactionair zou bezien.
Ruiter en Smulders beamen de postmoderne opvatting volgens welke de afstand tussen zogenaamd hoge en lage kunst is overbrugd. Zelf geloof ik hier niets van. Het kitsch-aan-biddende verschijnsel camp, waarvoor in Lite-