De Gids. Jaargang 160
(1997)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Tonnus Oosterhoff
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
opnamen waren door de vormgevers zo lang overpeinsd tot ze binnen geworden waren. Zo worden ook in Tijger woorden als ‘zee’, of ‘ochtend’ of ‘jasmijn’ alleen maar geleend voor een parallelle wereld, een studio. Maar in die studio staat een storm die goyesk aan mantels rukt onder een bloedrode hemel. De meeste gedichten zijn jammerklachten over een pijn die onontkoombaar is, in de botten gaat. Bijvoeglijke naamwoorden zijn in deze bundel haast allemaal groot: ‘purper’, ‘bitter’. Grote abstracties als ‘wenen’, ‘breken’ en ‘God’ leven, zijn ‘angstig’ en ‘woedend’. De ik splitst zichzelf op allerlei manieren, bedreigt zichzelf. Het is mij bijna te erg, dit Tijger onder de slakken. Ik zou de deur wel voor de neus van deze eenzaam in zichzelf schreeuwende gedichten willen dichtsmijten. Tijger is in nood; In de kalkbranderij is rijk. Maar aan de rijkdommen van In de kalkbranderij zou Tijger niets hebben. Maakt dat In de kalkbranderij armer?
Anekdoten als door tijd en water rondgeslepen keisteentjes op een beekbodem: Boem de nacht. Geen vertoon, pas bij herlezen vallen mooie dingen op als ‘een verstijving die langzaam opvriest langs haar ruggegraat’, ‘Tegen middernacht wapent ze zich / met witte wijn en modebladen’, of ‘Tuinmeubelkussenbewaartas’. Een bundel vol stadsbeelden en redeneringen (door nevenschikking), maar met het effect van... natuur? Vermeer? Waar komt die rust vandaan? Medicijn voor geesteszieken. Idyllische poëzie, niet omdat de wereld mooier wordt gemaakt dan hij is, maar omdat er iets moois aan open ogen is. Idylle komt volgens mijn etymologisch woordenboek van ‘beelddicht’. Een bundel met een vriendelijk klimaat; de hemel is opaak, een beetje betrokken; vanaf Boem de nacht zijn In de kalkbranderij van het absolute en Tijger onder de slakken niet te zien.
Afdankingen is de bundel die het verst gaat, het meest wil, de bundel met de grootste afstanden. De gedichten willen dat hun lezer reikt, rekt. Ze geven me tegelijk het gevoel dat ik walgelijk intiem ben, dat ik met mijn vingers in de lauwe hersens van een medemens zit. Afdankingen is een andere poëzie overschaduwende bundel, een die bij elke andere bundel van mijn heelalletje een onaangenaam deel van de horizon vult, als een opkomende of ondergaande donkere schijf; andere manieren van dichten worden bijna in staat van beschuldiging gesteld, op zijn minst streng bevraagd: ‘En jij? Hoe ver ga jij?’ Ongemakkelijk werk, ook om te lezen, want het laat zich nauwelijks begrijpen. Ongestoorde afbeelding op de dagelijkse werkelijkheid is (hier) niet de bedoeling. Het leven brengen begint bij het halve vatten.
Er is in de Nederlandse poëzie een genre dat ik voor mezelf ‘vozen in Florence’ noem. Het zijn gedichten met een onderwerp dat van zichzelf chic en interessant is: een schilderij, een reis, een mythe, een muziekstuk. De dichter haakt in bij cultuur en voegt iets van zichzelf toe. Zo ontstaan wel eens mooie gedichten (‘Florentijns jongensportret’, ‘Een kraai bij Siena’), maar de methode leidt gewoonlijk tot smaakvol vertoon. In duizend stukken staat vol gedichten met reis- en cultuuronderwerpen: Memling, Joyce, Wenen... Toch is dit geen ijdele bundel, integendeel. De gedichten doen niet hun best om veel te zijn; er is een ritme maar dat wil niet dwingen; diepzinnige overpeinzingen laten zich met alle plezier storen door dagelijks leven. Talen, merknamen, invallen, vertelsels... de gedichten lijken soms in strofen geveegde aantekeningen. Vaak komt een mooie lijn langs, soms duikt een schitterende regel op... dan is het weer grijsachtig gewoon. Heerlijk. Net echt. Nijmeijer betoont zich een dichter die er niet bijzonder prijs op stelt iemand te zijn: ‘In duizend stukken ligt hij buiten / in het landschap anoniem te zijn’. Dat zet de andere poëzie in mijn universum kort in een volkomen ander licht. De andere dichters staan even iets bijzonders te zijn, iets afwijkends. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik hoor tot het type poëzielezers dat gevoelig is voor zinnen. Een gedicht is voor mij al mooi als er één schitterende zin uit opstaat. Langzaam en zachtGa naar eind2. bevat een overdaad aan zulke gedichten. Uit het gedicht ‘Bokser’: de beginregels ‘Zijn moeder is snel maar zijn vader langzaam / en hij wordt ook langzaam’ en verderop: ‘Hij wordt de langzaamste bokser; / altijd voldoende tijd voor de tegenstander.’ Sommige gedichten in Langzaam en zacht herken ik als het ware als mijn eigen: ik had ze graag te pronk zien staan in éigen werk, jammer dat ik ze niet gemaakt heb. Maar ook in de gedichten die me minder doen zijn er een heleboel regels en effectief bonkende ritmes, waar ik niet genoeg van kan krijgen.Ga naar eind3. Langzaam en zacht lijkt een beetje op Tijger onder de slakken: beide boeken vertellen over een catastrofale binnenwereld. Tellegen doet dat rechtstreeks, Wijnberg houdt in zijn kleurige, met personages afgeladen en vindingrijke vertelsels de dekking hoog. Ander beeld: er wordt vanuit een woning dringend op de ruit getikt. ‘Kom even binnen!’ Een persoonlijke kwestie? Maar als de lezer door de voordeur binnengaat, verlaat de bewoner haastig het huis aan de achterkant.
Alles spiegelt, vangt en breekt licht in De weg naar Egypte. Een passage 1985-1993, een lang gedicht. Iedere strofe is een facet van de hele tekst waarin heel die tekst te zien is. Bundels zijn zelf ook universa, eindeloze bouwsels van eindige, eigen elementen: In de kalkbranderij is van glinsteringen en schakeringen gemaakt, Afdankingen uit afstanden, De weg uit relaties. De wereld in De weg naar Egypte kan ik niet duiden, wat is dit voor een symbolen-bric à brac? Ik moet aan Annie Besant en de eeuwwisseling en Mondriaan-halverwege denken. ‘Al varend zei hij heb ik vaak gedacht / er is geen overkant het is bedrog.’Ga naar eind4. Maar bij deze gedichten hoef ik niet zo nodig verband te leggen met mijn wereld; ‘bedrog’ is geen categorie in dit ding van woorden, waarin betekenissen abstract worden, muziek. Betekenissenmuziek; dat wat je hoopt aan te treffen op de bodem van een etymologisch woordenboek.
Weinig bladzijden, weinig tekst, gelegenheidsgedichten... dikwijls iets opnieuw zeggen, zinnen die ophouden als de lezer wel begrijpt hoe ze verder lopen. Rechterschoenen heeft iets eindeloos luis, zwijgzaams, zomers, droevigs. Een diepe zucht van iemand die. Waar zijn drukinkt en papier nog voor nodig? Rechterschoenen is ietwat voddig verpakte adem. Bij deze bundel zien alle andere bundels eruit als resultaat van hard werken, ook het qua atmosfeer verwante Boem de nacht. Rechterschoenen is poëzie niet door verdienste, maar beter nog (?), door genade.
Iedere keer als ik één bundel van de acht bekijk na een andere, zie ik nieuwe aspecten. Als ik In duizend stukken opneem na Rechterschoenen, ook een boekje waarin veel op plaatsen verkeerd wordt, dan denk ik: Wat een informatie! Het lijkt wel een reisgids! Als ik daarentegen datzelfde In duizend stukken bekijk na In de kalkbranderij van het absolute, dan valt op hoe rafelig en onaf de informatie is: ik heb het gevoel dat ik zelf naar de plekken of de vindplaatsen moet om het gedicht te voltooien. Een bankbiljet doormidden gescheurd, en ga er maar heen om de andere helft te halen. Als ik Boem de nacht en De weg naar Egypte naast elkaar leg zie ik opeens de dichters aan het werk. Michel verzamelend, passend, plakkend; door veel overlezen en -schrijven maakt hij de plakranden onzichtbaar. (Lezen verandert net zoveel als schrijven.) Starink onder een lamp, op haar werk neerziend als op een borduurwerk, de leesbril half op haar neus. Maar als ik De weg naar Egypte tegelijk met Langzaam en zacht probeer te lezen gebeurt er iets totaal anders. Er komt geen enkele verbinding tot stand. Integendeel: de bundels willen duidelijk niets met elkaar te maken hebben. Ik heb ze naast elkaar op het vloerkleed gelegd: na een uur waren ze een paar | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
centimeter uit elkaar geschoven. Ligt dat aan de gedichten? Of aan het weer dat het toevallig is nu ik dit schrijf? Het is een koude, winderige dag met veel zon, het meest deprimerende weer dat ik ken.
Tot zover deze voorlopige, impressionistische en geenszins volledige poging om wat betrekkingen tussen acht bundels te schetsen. Mijn ‘proef’ is voor wie objectieve waarheid zoekt natuurlijk volkomen onbetrouwbaar: psychische inhouden veranderen voortdurend. Als ik dit acht-bundelprojectje een maand eerder was begonnen of een half jaar later, dan had ik misschien andere eigenschappen en relaties gezien. En een andere lezer komt zeker tot heel andere observaties. Maar hopelijk geeft het een beeld van hoe een poëtisch heelal ontstaat. Daar is het me nu om te doen. En voor mij is dit al een heelal met een overvloed aan dimensies; als de moderne Nederlandse poëzie enkel uit deze acht bundels bestond, dan viel er al genoeg te beleven. De moderne Nederlandstalige poëzie bestaat echter uit honderden bundels van tientallen dichters. Hoeveel ontzagwekkender zou het universum worden als ik Bijbelplaatsen (Jan Kuijper), Kindsbeen (Neeltje Maria Min), Jaagpad/Rust in de tent/Zwaluwen vooruit (F. van Dixhoorn), Het schrijvershuis (Jan Kal), of het diamantachtige het ogenblik: terwijl (Gerrit Kouwenaar) toevoegde? Er zouden heel nieuwe verschieten ontstaan. Of als ik van Nachoem Wijnberg Is het dan goed in de beschouwing betrok, of van ter Balkt Laaglandse hymnen, heel andere bundels van de juist genoemde dichters? Nog meer aspecten. Als een verschijnsel eenmaal bloeit, zoals nu de poëzie, dan vermenigvuldigen zich de zegeningen: goed werk wordt des te interessanter in een omgeving van andere goede gedichten, maar zelfs poëzie die van zichzelf maar heel gewoontjes is, of nep, krijgt in al dat gespiegel een zekere glans. Het lijkt wel of er een of andere kritische waarde overschreden is, er heeft een soort quantum leap plaatsgevonden. In de dichtkunst is het feest en iedereen doet mee. (De verleiding is groot om een vergelijking met het proza van tegenwoordig te maken. Daarin gebeurt ook veel belangwekkends, maar ik zou toch nooit op het idee komen te spreken van een universum. Het proza heeft (nog) niet collectief de ruimte genomen zoals de poëzie. Een te groot aantal boeken vertelt voor de zoveelste keer ongeveer hetzelfde verhaal op dezelfde manier vanuit dezelfde conventionele visie. Die donkere klont literatuur oefent zwaartekracht uit: veel ongelukkige schrijvers worden naar het centrum gezogen, waar de ene tekst van de andere niet te onderscheiden is, en voegen overtollig oeuvre toe aan dood gewicht. Maar stel dat het Nederlands proza alleen bestond uit avontuurlijk en/of verzorgd werk met visie en drive. Dat het niveau van Kessels, Ouwens, Voskuil, en, laten we zeggen, Thomése, standaard was. Dan zou het proza bloeien, goed, maar zou het voor de lezer op dezelfde manier een netwerk van relaties vormen? Je bladert niet zo makkelijk van roman naar roman. Proza is misschien van nature wat zwaarder, geslotener dan poëzie.) Het beeld van een poëtisch heelal heeft, ik zei het al, op de manier waarop ik het hierboven toonde weinig objectieve waarde: te particulier, te impressionistisch, te toevallig. Maar het geeft misschien aanknopingspunten voor een beschrijving die de werkelijkheid meer nabijkomt. Zo'n beschrijving, die de Nederlandse poëzie van dit moment in beeld brengt, bestaat niet, en bij mijn weten wordt er ook niet aan gewerkt. Er wordt sowieso weinig over het reilen en zeilen van de poëzie geschreven. Recensenten richten hun aandacht op individuele bundels, soms op dichters, maar ze wagen zich maar zelden aan ‘stand-van-zaken’-artikelen, en tonen zich daarin zeer aarzelend.Ga naar eind5. Geen wonder. De situatie is te complex voor stelligheid. Wat goed is voor de poëzie is slecht voor haar beschrijvers. De academici laten zich evenmin horen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Neerlandici beschouwen letterkunde vooral als een tak van de geschiedwetenschap.Ga naar eind6. Bij de literatuurwetenschappers heeft het theoretisch raamwerk van de discipline (‘Wat zijn literaire teksten? Wat is literatuur lezen?’) nog alle aandacht. Er bestaat geen traditie van op de actualiteit gericht ‘veldwerk’. Ten slotte zwijgen ook de meeste dichters over de actuele situatie van de poëzie. In druk, maar, als mijn indruk juist is, ook in woord en gebaar. Er heerst in dichtersland momenteel geen discussieklimaat. Men ‘volgt’ elkaar, leest elkaar zo'n beetje, soms enthousiast, soms met argusogen. Maar aan de formulering van ‘concepten’ of ‘statements’, waarin mensen die het fout doen ervan langs krijgen, daaraan wordt weinig gedaan; dat wordt collectief ietwat belachelijk gevonden. En blijkbaar kan men voortreffelijk gedichten schrijven zonder dat gedoe, dus wie zal de dichters ongelijk geven? Misschien is zwijgen over deze dingen wel een voorwaarde voor goed schrijven.
Toch zou ik graag eens een studie lezen waarin het poëtisch uitspansel in kaart is gebracht. Mijn eigen observaties als lezer zouden meer reliëf en diepte krijgen. Verder zie ik het als een soort - horribile dictu! - culturele plicht om het te proberen: verschijnselen met zo wonderbaarlijk veel diepgang en samenhang mogen niet onbeschreven, onbegrepen wegglijden in de mist der tijden. Ik stel me zo'n beschrijving voor als een systematisering en uitvergroting van het ‘experiment’ dat ik hierboven beschreef. Maar dan met meer bundels, meer dichters, en vooral: meer lezers. Over dit thema wil ik nog wat verder fantaseren: ik denk aan een onderzoek waarin mensen die veel poëzie lezen gevraagd wordt naar hun ‘poëtisch universum’. Welke dichters komen daarin voor? Op welke dimensies verschillen ze, of komen ze overeen? Wie horen bij elkaar, wie niet? Vragen die gesteld worden in gestructureerde interviews of enquêtes. Uit analyse van de antwoorden moet blijken in hoeverre de persoonlijke poëtische ruimtes overeenkomsten vertonen. Denkelijk ontstaat zo een intersubjectieve afbeelding van de poëzie van dit moment, tegelijk met een beeld van hoe ze gelezen wordt. Die twee dingen hoeven niet gescheiden te worden, ze bestaan toch niet zonder elkaar. In zo'n min of meer antropologische onderzoeksopzet kunnen allerlei moeilijke hermeneutische of receptie-theoretische vragen voorlopig omzeild worden. Men hoeft geen scherp beeld te hebben van de kenmerken van poëtische teksten, of een concept van hoe een literaire lezer leest, om toch zinvolle gegevens te krijgen. Daarvoor komen andere methodeproblemen terug. Allereerst een praktische, maar lastige kwestie: voor het onderzoek zijn waarschijnlijk veel lezers nodig die behoorlijk geïnteresseerd zijn in poëzie; die - dat zou een criterium kunnen zijn - minstens tien dichters redelijk kennen en volgen. Maar hoeveel van die lezers bestaan er helemaal? Duizend? Vijftienhonderd? Vast niet meer. (Zo goed gaat het nou met de poëzie!) De ene lezer zal een smaak hebben voor, ik noem maar wat, meditatieve natuurdichters, de ander voor swingende woordgekken. Er zullen vermoedelijk nauwelijks liefhebbers zijn die zowel Van Bastelaere als Leenders lezen. Er zullen heel veel lezers zijn die Kopland volgen, en misschien maar weinig die Eyckmans verzamelen. Dat is niet ernstig, en zelfs heel interessant en veelzeggend, maar een onevenredige verdeling in de populatie stelt meestal hoge eisen aan de steekproefgrootte. Dus de vraag is: hoe kom je aan genoeg poëzielezers? Bovendien moeten er een paar veronderstellingen eerst maar eens getest worden. Zou het bijvoorbeeld wel zo zijn dat er voor elke poëzielezer een heelalletje bestaat van gelezen bundels/dichters? En zo ja, is hij of zij in staat is om zich de dimensies van dat heelal enigermate bewust te maken, woorden te vinden om tussen bundels of dichters te differentiëren? Maar men is natuurlijk niet alleen afhankelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
van ongestuurde rapportage. De sociale wetenschappen bieden technieken genoeg om veelbetekende reacties te ontlokken. Een eenvoudige manier is om proefpersonen relatieve afstanden te laten schatten tussen dichters. Ongeveer op deze manier:
Uit zulke gegevens valt een landschap van gepercipieerde verwantschappen te construeren. Een bekende methode om de connotatieve betekenissen van woorden en begrippen op het spoor te komen is die van Osgoods ‘semantische differentiaal’.Ga naar eind7. Middels een vragenlijst moeten proefpersonen concepten in verband brengen met zeer diverse paren van tegengestelde begrippen. Die hebben op het eerste gezicht vaak niets uitstaande met het doelconcept. Maar vreemd genoeg hebben respondenten nooit moeite met het beantwoorden van de vraag of een ‘Rus’ eerder ‘bitter’ of ‘zoet’ is, of een ‘tornado’ eerder ‘jong’ of ‘oud’. Door statistische analyse van de zo verkregen gegevens kan dat concept een betrekkelijk unieke plaats worden aangewezen in een zogenaamde ‘semantische’ ruimte, die vooral bepaald wordt door drie dimensies, een ‘waarderingsfactor’ (hoe goed is het?), een ‘potentiefactor’ (hoe sterk is het?) en een ‘activiteitsfactor’ (hoe actief is het?). Er is in de sociale wetenschappen al veel onderzoek gedaan met en naar deze semantische differentiaal,Ga naar eind8. zodat een redelijk geijkt en betrouwbaar instrument is ontstaan. Het ‘werkt’ altijd, levert altijd resultaten, al is de discussie naar wat het nu precies meet nog geenszins uitgewoed. Met deze techniek zou men ook dichters in de semantische ruimte kunnen plaatsen. Dus via vragenlijsten met ongeveer deze vorm:
Het kan een interessante eerste benadering van het poëtisch universum opleveren. Een eerste benadering, niet meer; want dat de hier geopperde methoden meteen de méést geschikte zijn om dat universum in kaart te brengen mag betwijfeld worden. Deze manieren van gegevensverwerving zijn ontworpen voor andere vragen, het is dus zoiets als een geleende bril opzetten: men ziet meer dan zonder, maar scherp wordt het beeld niet (en na een tijdje krijgt men hoofdpijn). Naarmate de theorie groeit - en misschien zijn er in de receptie-esthetica of de hermeneutiek al bruikbare kaders voorhanden - zal de literaire kosmoloog toewerken naar meer met die theorie verbonden methoden. Wie beter weet wat hij wil weten kan betere vragen stellen. En dan nog: geen researchproject ter wereld kan de regenwoudachtige rijkdom van de Nederlandse poëzie in volle glorie tonen. Alle beschrijving is reductie. Maar ik stel me voor dat een onderzoek langs de hierboven geschetste lijnen, door vaklui afgewogen opgezet en elegant uitgevoerd, toch een hoop inzicht, houvast en nieuwe ideeën kan geven. In elk geval: ik zou graag eens zo'n studie lezen. En het onderwerp, de Nederlandse poëzie van dit moment, is de moeite van nadere bestudering ongetwijfeld waard. Alleszins, vast, zeker weten. Beslist, meer dan. Absoluut. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Met dank aan Rudy van den Hoofdakker, Peter Kegel en drs. M.M. Kuijpers voor hun commentaar. |
|