| |
| |
| |
[Vervolg nummer 6]
Margriet de Moor
Een Nederlander met zulk zwart haar dat je het rustig ravenzwart kunt noemen
Aan Hertog van Egypte heb ik drie jaar gewerkt. Als ik nu aan het ambachtsproces terugdenk, vind ik het nog betrekkelijk snel gegaan, want het was een moeilijk werkstuk. Schrijven is altijd autobiografisch. De minst omslachtige weg is de feiten van je eigen leven onder handen te nemen. Bewerkelijker is het je de feiten uit andere levens eigen te maken. Want dan moet je studeren, je moet mensen ontmoeten en met ze praten, en al die gegevens kun je niet zo'n beetje aan de oppervlakte houden voor snel, direct gebruik zoals toen je nog schoolexamens aflegde en scripties schreef. Nee, je moet je kennis terecht laten komen op dezelfde plek als je persoonlijke belevenissen. Ik heb gemerkt dat de echte versmelting van buiten- en binnenwereld ontstaat tijdens het werk en dat dat de reden is van de aantrekkingskracht van die eenzame tafel. Het is de concentratie tijdens het schrijven die je autobiografie tot in de verste verten kan uitbreiden.
Nadat ik De virtuoos had voltooid, een kleine roman zonder verdriet, had ik de ambitie een ernstig boek te schrijven. Het was in die tijd, zo'n drie en een half jaar geleden, voor een schrijver niet moeilijk aan een ernstig thema te denken. Midden in Europa woedde een etnisch-nationalistische oorlog. Uit het vakantieland Joegoslavië bereikten ons beelden die we tot het gruwelijke, voorgoed voorbije verleden van Europa rekenden. Het nieuws was altijd slecht. Je hoorde veel over de toekomstige eenheid van Europa, maar wat je waarnam was separatisme, moord en doodslag om grondgebied en problemen met vreemdelingen; ‘asielzoeker’ was al lang een ongunstig begrip.
Dat slechte nieuws over de sluipschutters, over de dodenboulevard in Sarajevo: de media rapporteerden er keihard over. Toch bleven die beelden, hoe dan ook, nieuwsberichten, dat wil zeggen, een voorbijgaand onderdeel van ons gewone dagelijks leven, dat soms een kwartier verbijstering opleverde, een halfuur gespreksstof en verder vooral een ellendig gevoel van machteloosheid. Ik denk dat ik toen niet de enige schrijver was die zich afvroeg of je, zelfs als Nederlandse schrijver, nu maar afzijdig van deze gebeurtenissen kon blijven. Dat je machteloos bent als ieder ander is voor een schrijver geen argument dat telt, want een schrijver is niet iemand die oplossingen zoekt voor de drama's, maar iemand die er uitdrukking aan geeft.
Inderdaad was er onrust. In Paradiso werd in die tijd een bijeenkomst over ‘de taak van de schrijver’ belegd. Hofland klaagde over het verraad van de literaire klasse en vroeg zich af waar onze Enzensberger bleef. In november '93 was ik aanwezig op een solidariteitsavond voor Sarajevo in het huis van de Amsterdamse burgemeester Van Thijn. Schrijvers en journalisten ontmoetten hier Haris Pasovic van het Filmfestival van Sarajevo, de Hongaarse schrijver György Konrad en, geheel bij verrassing, de plotseling opduikende Salman Rushdie. Het was een sympathieke bijeenkomst, iedereen voelde de noodzaak van stemverheffing, maar was ook zeer verlegen met de kwestie van ‘wat
| |
| |
te doen’ en de avond eindigde ermee dat we allemaal honderd gulden gaven voor papier en pennen voor de collega's in Sarajevo.
In deze sfeer, deze onrust waarin je je als schrijver eigenlijk niet neer wilt leggen bij je positie van buitenstaander, en er niet aan wilt dat de dramatiek van de vaderlandse letteren dan maar verstoken moet zijn van elke maatschappelijke en politieke urgentie - in een tijd, kortom, waarin ik niet inzag waarom de grote gebeurtenissen in de wereld mij niet aangingen, maar mijn vingers wel jeukten om aan het werk te gaan, ontmoette ik een Sinto, ik preciseer: ontmoette ik iemand van de maatschappelijke categorie die het stempel ‘zigeuner’ draagt. Het was een korte ontmoeting, maar zoals mij wel vaker overkomt als er nieuw werk door mijn hoofd spookt, op slag van levensbelang voor dat nog immateriële boek. Een Sinto, een Nederlander met zulk zwart haar dat je het rustig ravenzwart kunt noemen en zeer donkere ogen: in het van hem afgeleide personage zou ik een paar kwesties die mij als Nederlander direct aangingen, verbeelden.
| |
Feiten
Ik ging op twee fronten aan het werk. Het ene was de studeertafel, ik begon te lezen, wat bij mij altijd betekent: oeverloos. En dat was nu maar goed ook, want net als de meesten van ons wist ik vrijwel niets over zigeuners. Tegelijkertijd introduceerde de Sinto die ik al kende mij bij een aantal familieleden van hem. Ook maakte ik ingewikkelde en vaak overrompelende tochten met een welzijnswerker, een gestaalde actievoerder die ik via oude krantenartikelen had opgespoord. Zo kwam ik op de woonwagenkampen in de Bijlmer, in Groningen, Veldhoven, Amsterdam-West, Oldenzaal, Stijn, Best en in doorzonwijken in Capelle aan den IJssel, Nieuwegein en nog wat van die buurten. Ik leerde een aantal Nederlandse Sinti en Roma van nabij kennen en ook enkele uit Joegoslavië afkomstige Rom-families die na veel heisa in Nederland hadden mogen blijven. Omdat ik met vertrouwde mensen bij hen kwam, vertrouwden ze mij ook en vertelden me wat hen was overkomen, wat henzelf, hun vader, hun moeder, hun broer, neef, oom, grootvader en oudtante was overkomen.
Schrijven is eigenlijk luisteren. Je luistert naar de stemmen uit de werkelijkheid en naar de stemmen die je al kent, uit de literatuur, en op een bepaald moment gaan ze een verbinding aan en ontstaat er een eigen stem. Het is bijna niet onder woorden te brengen op wat voor manier je luistert, en leest en studeert, als je intussen voelt dat de vorm van je roman zich al in je hoofd ophoudt.
| |
Vrijheid of verstoting? Een achtergrond
Zigeuners beschouwen zichzelf niet als één groep en ze vermijden meestal de benaming ‘zigeuner’. Ze behoren tot het volk van de Sinti of de Roma. Over één ding zijn alle zigeuners het eens: ze zijn een ander soort mensen dan de burger, dan wij, die ze ‘gadje’ noemen. De culturen van Sinti en Roma zijn verwant, evenals hun taal, die voortkomt uit een van onze oudste talen, het Sanskriet. Zigeuners worden door de burgers geïdentificeerd met het begrip vrijheid, een romantisch idee dat nergens anders op berust dan dat de zigeuners plachten te gaan en te komen en vaak in woonwagens wonen. Van degenen die ik heb ontmoet, geven er inderdaad nog heel wat de voorkeur aan woonwagens en ook zij gebruiken hiermee in verband het woord ‘vrijheid’.
Maar de door clichés gevormde burger die begint over het ‘naar vrijheid snakkende zigeunerbloed’ of over de nomadische aard van de zigeuner zou ik willen antwoorden: het zit anders. Het is juist de honkvastheid die niet tot de oude eigenschappen van ons mensen behoort. Primair waren wij jagers en verzamelaars. Aan het nog steeds toenemend massatoerisme is te zien dat de zigeuners en wij in deze
| |
| |
oude neigingen niet veel verschillen.
Het staat wel vast dat de onrust van de zigeuners tot op de dag van vandaag een heel wat minder romantische oorzaak heeft, namelijk een geschiedenis van meer dan vijfhonderd jaar vervolging in Europa. Voor de achtergrond van Hertog van Egypte heb ik mij vooral in de situatie van de Nederlandse zigneuners verdiept en dat is deze: in de achttiende eeuw door de overheid uitgeroeid, aan het eind van de negentiende gaandeweg teruggekomen, in de hele twintigste eeuw door de overheid dwarsgezeten en gecriminaliseerd. Door de overheid. De nog altijd verstoorde verhoudingen tussen burgers en zigeuners zijn niet zozeer aan de burgers, de boeren en de zigeuners zelf te wijten, want die groepen hebben elkaar vaak op alle mogelijke manieren goed kunnen gebruiken. Je had de oogst, de paardenhandel, je had allerlei andere ambulante diensten, van scharenslijpen tot muziek op de bruiloft. Ook de lagere overheden, de burgermeesters, deden lang niet altijd moeilijk. Die waren vaak soepel genoeg met het afgeven van de nodige werken verblijfsvergunningen. Nee, wat mij bij de voorbereiding voor dit boek schokte en fascineerde, was hoe de rijksoverheid - marechaussee, Justitie en Binnenlandse Zaken - de aanstichter is geweest van de conflictgeschiedenis, van het eeuwige misverstand tussen twee groepen mensen die enigszins verschillende eisen aan het leven stellen. Dit is de achtergrond van dit boek. En uit die achtergrond treedt de Rom-zigeuner Joseph naar voren met in zijn gezelschap Lucie, een vrouw uit een dorp in Twente.
| |
Schrijftafel versus werkelijkheid
Mijn verhaal kreeg dus als hoofdfiguren een boerenvrouw en een zigeuner en dat mag abstract klinken: ze zijn geen van beiden kenmerkend voor de clan waartoe ze behoren. Joseph alleen al niet omdat hij met een gadji, een burgermeisje, trouwt, terwijl zij het van nature afwijkende type is dat als kind gepest werd en later door haar dorpsgenoten zo ondoorgrondelijk wordt gevonden dat men vermoedt dat zij ‘niet kan lijden’. Alle drie jaren dat ik aan Hertog van Egypte heb gewerkt, ben ik in contact gebleven met hier in Nederland wonende zigeuners en ook met de paardenfokkerij, want dat is het domein van Lucie. Ik wist waar iemand als Joseph vandaan kwam, ik kende zijn uiterlijk, zijn kleding, zijn opvallende manier van vertellen - direct, zonder enig gepsychologiseer - en ik wist dat ook allemaal van wie zijn ouders en andere familieleden hadden kunnen zijn. Wat de figuur van Lucie betreft, lag het voor mij eenvoudiger, want ik ben zelf van boerenafkomst en heb ook toen ik al volwassen was jarenlang op het land gewoond, in Drenthe, met overal ‘paardenmensen’ om mij heen.
Reconstructie, research, moet een schrijver zo rigoureus de werkelijkheid opzoeken? Soms, soms kan dat inderdaad nuttig zijn voor een schrijver, bijvoorbeeld wanneer zijn personage iemand is die niet alleen is buitengesloten uit het gewone leven van de burger, maar ook in diens literatuur maar weinig en beperkt voorkomt. Toch zijn de personages van Hertog van Egypte natuurlijk nergens anders dan aan de schrijftafel ontstaan. Joseph is snel, donker, een man van actie, ook in zijn vertellende stem. Dat is van belang in dit boek. Wat hij van zichzelf naar buiten wil brengen, gebeurt in de vorm van verhalen. Lucie is bleek, roodharig. Van haar vind ik leuk dat de lijzigheid van haar gedachten zeer dicht in de buurt komt van contemplatie. Beiden zijn totaal gespeend van enig psychologisch inzicht en dat krijgt zijn beslag in de hele roman, die zich daardoor onderscheidt van bijvoorbeeld Eerst grijs dan wit dan blauw, maar waarin hij duidelijk overeenstemt met de roman De virtuoos, ik zeg het maar even zelf.
Leuk vond ik hoe hun liefde zich op twee manieren heel laconiek en vanzelfsprekend uitte. Via de handelingen van het dagelijks leven en
| |
| |
via het vertellen en aanhoren van verhalen. Dat zijn allebei oude thema's van mij, en ze vervelen me nog lang niet. Ik denk dat de gewoonste dagelijkse handelingen heel wat gesprekken in diepte en expressie overtreffen. De eerste liefdesverklaring tussen Joseph en Lucie geschiedt in ieder geval in een poetshok, als de twee zich volledig wijden aan het scheren van een paar grote rijpaarden en hun conversatie miniem is. Wat het andere facet van die liefde betreft, het verhalen-vertellen: wij mensen praten, we zijn van een pratende soort en dat levert gesprekken, geruzie, geouwehoer, gepreek, gehits, kortom: woorden op. Maar wat is erop tegen om de woorden waarin je iets over jezelf wilt meedelen een beetje anders uit te spreken, met de stem van de verbeelding bijvoorbeeld, die de neiging heeft de eigen biografie zo nu en dan op uiterst relevante manier te verlaten?
| |
Vertellen
Ik ben bij het hoofdthema van het boek gekomen. Het thema van het vertellen is in Hertog van Egypte zo dominant dat de hele vorm van het boek zich aan de regels ervan heeft aangepast. Chronologie is bijvoorbeeld van minder belang dan associatie. Als de gestalte van Joseph op een keer verward wordt met die van zijn al lang gestorven vader, dan verdwijnt Joseph eenvoudig om plaats te maken voor die vader, die rustig aan tafel gaat zitten en van wal steekt met wat hem in de oorlog is overkomen. De drempel van de dood wordt in dit boek trouwens herhaaldelijk overschreden en ook dat heeft te maken met het thema van de vertellende stem en uiteindelijk, denk ik, met iets in het wezen van de literatuur, met een bijverschijnsel, meer niet, want literatuur is niet gefixeerd op de dood, maar op het vasthouden van het leven. Immers, dat wij mensen van een pratende soort zijn, wijst sterk in de richting van twijfel aan het eigen bestaan. De zelfbewuste dieren weten wel dat ze leven. Maar voor ons twijfelaars is alles voorbij voor we het weten, het heden is vluchtig, bijna fictief en daarom zetten wij die fictie maar om in woorden. Niet alleen de schrijvers doen dat, iedereen. Het meest kenmerkende van ons mensen is dat we onophoudelijk en obsessief bezig zijn met praten, dat wil zeggen: met het omdraaien van feiten in woorden. Het leven mag ongrijpbaar zijn, de verhalen, mondeling of schriftelijk, zijn duurzame certificaten: ja hoor, we hebben bestaan, we waren er. Wat de dood aangaat: die is alleen als thema prominent, het werkelijke levenseinde heeft in de vertelkunst geen gezag. Iemands verhaal wordt keer op keer doorverteld, een boek wordt weer opengeslagen. Alles blijft voor altijd gebeuren.
Om op Joseph terug te komen, de diepte die ik in hem zag, had van meet af aan de kleur en het geluid van verhalende stemmen. Zij zijn het die hem verbinden met de razzia van 16 mei '44 op alle zigeuners in Nederland; met het verzet in Twente waaraan zijn vader heeft deelgenomen; met de overheidsterreur in de achttiende eeuw, toen de grensprovincies Gelderland en Overijssel maar al te graag met Duitsland samenwerkten om de zigeuners, die in die tijd ‘Heidens’ werden genoemd, tot op de laatste te verdrijven of uit te roeien, een streven dat zo grondig lukte dat er tot het eind van de negentiende eeuw in onze streken geen zigeuners meer werden aangetroffen. Josephs oergrootmoeder, Maria Jansz, werd op een zonnige meiochtend in 1726 op de markt in Zutphen opgehangen. Dat zij een mooie, goedgehumeurde vrouw was met een dochterje van acht dat bij de executie ‘ten exempel’ moest toekijken, is iets dat de persoon van Joseph aangaat. Zo heb ik dat gewild. En ook dat in het hart van het boek, daar waar in een klassieke tragedie de kern zit, de geschiedenis staat over een broer en een zus - afkomstig uit Bosnië - die met twee beren door Het Gooi trekken en bij thuiskomst over hun lotgevallen, die heel slecht afliepen, vertellen. Daar, in de heuvels rond Mostar, hebben ze het over een wonderlijke verre streek met rinkelende torens, bestrate wegen, opgesierde huizen en inlandse vrou- | |
| |
wen die behalve kinderen ook boeken willen: Nederland is een exotisch buitenland.
Werkend aan een roman kun je je bijfiguren zo neerzetten dat de hoofdpersoon levensechter, tastbaarder wordt. Ik doe het in dit boek vaak anders. Ik plaats Joseph soms zo ver achter de stemmen van anderen dat hijzelf verdwijnt, of in zekere zin onpersoonlijk wordt. Van die bijfiguren is een van de belangrijkste in het boek Gerard, de vader van Lucie. Vaak vroeg ik me tijdens het schrijven af waarom hij zich gedroeg zoals hij zich gedroeg, ofte wel waarom het niet te verklaren gedrag van deze boer zo logisch is in het geheel. In Gerard nemen de gebeurtenissen van het boek langzaam de gestalte van stille woede aan. Hij is een zwijgzame man, maar zijn zwijgzaamheid wordt twee keer onderbroken: als hij met zijn gestorven vriend aan tafel zit en als hij de verstrooid luisterende Lucie het verhaal vertelt over hoe zijn groep in de oorlog werd verraden. De stemmen hebben Gerard aangestoken, van het ene verhaal komt het andere, hij heeft er intussen geen idee van, en Lucie ook niet, dat hij bezig is het ontbrekende deel uit de autobiografie van Joseph te vertellen, dat in het boek pas een hoofdstuk later begint. Zo steekt Hertog van Egypte in elkaar, met deze wijde vertakkingen. Ik hou ervan dingen uit te proberen. Ik weet heel goed dat ik in dit boek heb geëxperimenteerd met de vorm van de roman, van het essay en van het pamflet. De criticus van de NRC, die vindt dat als je de vertakkingen weghaalt je maar een dunne roman overhoudt, heeft overigens groot gelijk. Net zo'n groot gelijk als wie Tolstojs Oorlog en vrede na een paar essentiële coupures wel een beetje slank vindt uitgevallen. Maar het is waar: de liefde van Natasja en Pierre heeft de paginalange veldslag bij Borodino net zomin nodig als Lucie en Joseph het drama met de beer. Neemt u mij de illustere vergelijking niet kwalijk, maar een voorbeeld moet nu eenmaal aanspreken.
| |
Ongelijke grootheden: de personages en de schrijver
Nu wordt het tijd dat ik twee hete hangijzers niet langer laat rusten. Ik doel op de ik-verteller en op het engagement in het boek. Eigenlijk zijn het grootheden die je niet in één adem kan noemen, want een ik-verteller is onderdeel van het verhaal en dus fictief, terwijl engagement in het reële leven van een schrijver thuishoort, dus van een persoon die strikt genomen in het verhaal niets te maken heeft. Maar volgens mij horen ze hier toch bij elkaar.
Op de vraag wie de ik in dit boek is, kun je een heleboel antwoorden geven. De ik is een dorpeling, de ik is een schaduw van Lucie, een afsplitsing, een tweelingzuster, de ik is een gadji, is beslist een vrouw, de ik is de schrijver, de ik ben ik, de ik is een commentator, de ik is een stem zonder lichaam, ze is jaloezie, geweten, schuld, medelijden, berouw, de ik is in fysiologische zin concreet, want de ik raakt aan, loopt met iemand mee een huis in.
Van deze hele opsomming springt één naam in het oog, Lucie. Zij is in dit boek degene die luistert en daardoor de stem op gang brengt. Zich totaal verliezend in de vreemde gast die haar man is, kijkt ze naar hem met ogen waarin het enige ligt dat een verteller als weerwoord nodig heeft: ‘...En toen?’ Er ontbreekt haar echter iets: ze zal het verhaal nooit doorgeven, ze zal er niets mee doen want haar verbeeldingskracht stopt bij de eigen ziel. Goed dan, wilde deze roman de nodige lijvigheid krijgen - en ziet u dit maar letterlijk -, dan was er dus iemand anders nodig, iemand die het gebrek aan stem bij Lucie compenseert. De ik. Lucie en de ik-verteller zijn op een eigenaardige manier aan elkaar gepaard, want terwijl Lucie wel kan handelen maar niet nadenken - ik zeg het een beetje bot -, kan de ik-verteller wel nadenken, maar niet handelen, op een enkel, blijkbaar onhoudbaar moment na.
Aangenomen dat een schrijver altijd op de een of andere manier met zijn personages is verbonden, suggereert een ik-figuur een band
| |
| |
die nog sterker is, die van vereenzelviging. In dit verhaal, waar deze ik-figuur zo direct met Lucie heeft te maken, kun je bijna spreken van een driemanschap, met de ik als een soort vliegende keeper tussen de personages en de schrijver.
Marguerite Yourcenar zegt ergens dat de schrijver eigenlijk de secretaris van zichzelf is. Hoewel ik secretaris een wat te koel woord vind voor die eigenzinnige doener aan het bureau, kan ik haar goed navoelen als ze het heeft over het moeilijke, vermoeiende klusje van het ordenen van je eigen gedachten.
Bij het schrijven aan Hertog van Egypte gingen mijn gedachten heel vaak de kant van persoonlijke woede en verontwaardiging op. Ik hou ervan mijn personages te laten zijn wie ze zijn en verder niet. Hun betrekkingen moeten duidelijk worden door de manier waarop ze handelen. Dit keer kwam het heel goed uit dat er van meet af aan een ik-figuur meedeed, die niet alleen een alwetende verteller is in de gebruikelijke zin, maar ook een personage dat kijkt en doet, en ook iemand die als het ware van buiten het boek haar betrokkenheid uit. Waarom zou zo'n eenmanskoor ook niet kunnen? Ik weet niet precies hoe het koor in de Griekse tragedie functioneert, maar ik ken wel, heel goed, de twee koren uit de Matthäuspassion van Bach, die al eeuwenlang zowel meedoen in de handeling van het bijbelse verhaal als commentaar geven als met grote hartstocht bidden en kermen.
| |
Engagement
Is Hertog van Egypte een wat je noemt geëngageerd boek? Het is moeilijk voor mijzelf om dat te bepalen. Als het dat is, dan in ieder geval niet in opzet. Het kan het in de loop van drie jaar zijn geworden. Want die kampen. En die bijstanduitkerinkjes. En die Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers-proceduretjes, en die hele verdere papierenrotzooi, kortom, die het dagelijks leven bepaalde van de mensen die mij in hun wagens of huizen ontvingen, mij eerst een bord warm eten voorzetten, desnoods 's morgens om elf uur, en me dan hun belevenissen vertelden op een manier die ik niet gewend was.
Nu is het zo dat elk onderwerp, hoe nietig ook, zuiver door de aandacht die je er aan de schrijftafel aan besteedt een obsederende wereld wordt. Dat weet ik al sinds mijn eerste verhaal. Maar nu was het onderwerp ‘vreemdeling’. Nu was er het onderwerp van inwoners van ons eigen land, die puur om hun uiterlijk en levensstijl zo op afstand zijn gehouden dat ik ze hoegenaamd niet had opgemerkt. En ik was hierin waarachtig de enige niet, want om maar iets te noemen: bij de dodenherdenkingen omstreeks 4 mei zijn de Sinti en Roma, die in de oorlog hetzelfde lot als de joden ondergingen, tot voor een paar jaar finaal over het hoofd gezien. Om iets anders te noemen: dat er antisemitisme bestaat weet iedereen, minder bekend is dat een als ‘zigeuners’ bestempelde groep inwoners hier al generaties lang door de marechaussee, het ministerie van Justitie en dat van Binnenlandse Zaken is dwarsgezeten en opgejaagd. De razzia in mei '44, waarbij alle zigeuners in één dag zijn opgepakt, was weliswaar een nazi-maatregel, maar werd zonder veel bezwaren door de Nederlandse politie uitgevoerd. Nederlanders hebben de eigenschap snel moreel verontwaardigd te kunnen raken. Er is geen reden daar negatief over te doen. Jammer is dan wel dat behalve in de kring rond een paar historici - Sijes, Lucassen - het besef nooit is doorgedrongen dat die razzia, toen, helemaal in de lijn van het vooroorlogse overheidsbeleid lag, dat de zigeuners op alle mogelijke manieren buiten de samenleving wilde houden. Niet alleen letterlijk, in ver van de woonwijken afgelegen kampen, maar ook door ze constant als criminelen verdacht te maken.
Denk trouwens niet dat dit laatste, het verdacht maken, verleden tijd is. In het rapport van Van Traa doet criminoloog Fijnaut een poging om Nederland een criminele traditie van eigen bodem te verschaffen. In bijlage 8 con- | |
| |
stateert zijn commissie dat er tussen de criminelen van nu een aantal woonwagenbewoners zitten. Via een uiterst gebrekkige redenering wordt er in de bijlage een verband gelegd tussen deze ‘kampers’ en de rondzwervende benden die in de achttiende eeuw onze streken onveilig maakten, benden - het feit is bestudeerd - waar nogal wat joden en zigeuners tussen zaten. Ziehier onze vaderlandse traditie. Dat bij gebrek aan onderzoek de complete negentiende eeuw als tussenschakel wegvalt, doet aan die traditie - met daarin de eeuwige vingerwijzing naar de reiziger en de zigeuner - blijkbaar niets af.
Een laatste voorbeeld van de afwezigheid uit ons blikveld van de zigeuners. Het stamt uit de jaren zestig die voor de burgerij de jaren van de vrijheid en de speelsheid waren. Voor de zigeuners waren het de jaren van de Woonwagenwet. Precies in het jaar '68, toen half Europa in opstand kwam tegen de instanties, werd hier een wet aangenomen die de zigeuners dwong tot een concentratie, net als in de oorlog, op grote kampen. Een wet die het hun bovendien onmogelijk maakte om nog te trekken en die zo dus een einde maakte aan hun ambulante beroepen. Het viel buiten het parlement, waar wat oppositie was, nauwelijks op. De bevolking had het te druk met actievoeren. Kunstenaars en intellectuelen, in al hun antiburgerlijkheid, hebben de zigeuners niet gesteund. Niet uit onvriendelijkheid, laat staan vijandigheid, natuurlijk niet, maar omdat ze er gewoon niet aan hebben gedacht.
Elk thema brengt een eigen klimaat mee waarin allerlei nevenmotieven gedijen. Er is in dit verhaal naast een heleboel onrecht en vervolging ook koppigheid, moed en avontuur terechtgekomen. De rechterhand van de partizaan Tito was een Rom. In het Twentse verzet was de spil van een nooit opgerolde ‘pilotenlijn’ de zigeuner Jannosch, die blindelings de weg naar het zuiden wist. Een roman is van nature tragisch. Dat hij over het algemeen niet als jammerklacht wordt ervaren ligt aan de stijl, zeg dus maar aan de stem. Ik denk dat door de manier waarop een aantal Sinti en Roma met mij hebben zitten praten, de stijl van de gebeurtenissen niet mistroostig is geworden, maar eerder fier. Fier vind ik in ieder geval Maria Jansz, in de achttiende eeuw, die zelfs in de dodencel haar dochter nog voorhoudt dat het leven, in wezen, geluk betekent.
| |
De compositie
Het heeft voor mij iets ongemakkelijks me zo achteraf op mijn boek te bezinnen. De eigenlijke bezinning ligt al lang achter me en die is, als ik dat al zou willen, met geen mogelijkheid terug te halen. Het lijkt me redelijk om, aan het eind van dit verhaal over een maakproces, nog wat te zeggen over de compositie van het boek. Is het een raamvertelling? Misschien wel, maar een raamvertelling is binnen zijn kader een betrekkelijk vormloze reeks, terwijl dit boek een strakke, vijfdelige compositie heeft.
Vanwege de lezing heb ik mijn eerste schets weer even bekeken. Een A-4'tje, waarop de vijf delen zeer ruw zijn aangegeven, ruw maar onwrikbaar. Ik zie dat ik in het eerste deel opening van zaken heb willen geven. Personages en achtergrond. Onderstreept staat, als bij alle vijf delen, de voorgeschreven modus: ‘ontreddering’, bij dit eerste deel. Ik denk dat dit begin van het boek bij een lezer als het meest complex overkomt. De dingen spreiden zich als het ware tegelijk uit, zonder tijdsopvolging.
Het tweede deel, zag ik, heb ik als ‘levendig’ bepaald. Een componist zou allegro schrijven. In dit deel komt het weggaan van Joseph aan bod, zijn vertrek ieder voorjaar; ook de eerste kennismaking staat hier, de onmiddellijke verliefdheid, en hun dagelijks leven naderhand, dat voor een groot deel uit werk op de paardenstoeterij bestaat. Het was vol dubbelzinnige betekenis om het uitgerekend in deze roman onbekommerd over raskenmerken, kruisingen en mooi bloed te moeten hebben.
Het derde deel legt de nadruk op de stem.
| |
| |
‘Delirium’, zag ik staan, en ‘afwezigheid’. Ik zou het zo uit mijn hoofd niet weten of ik de afwezigheid van Joseph in dit deel concreet heb gemaakt, maar zeker is dat ik wilde dat zijn stem het duidelijkst klinkt als hij zelf afwezig is. De stilte van Lucie, de stilte om te horen wat hij zegt, is nooit groter dan wanneer haar man er niet is. Haar verliefdheid misschien ook niet. De combinatie van deze twee dingen zal ik wel bedoeld hebben toen ik ‘delirium’ schreef en onderstreepte.
Deel vier heeft als modus ‘goed en kwaad’ en ik heb bedoeld: het samengaan van die twee. In het laatste hoofdstuk van dit deel klinkt de stem waarmee Christina Cruyse genietend verteld hoe ze Joseph haar bed in heeft gekregen. Deze stem is de enige in het boek die niet kán, die onlogisch is. Misschien heb ik het kwaad hier niet alleen willen uitdrukken, maar ook op het niveau van het schrijven willen gebruiken. Een soort literaire gewelddaad, dus.
Ten slotte wordt in deel vijf de handeling, die simpel is, weer opgenomen. ‘Lyriek’, ‘vergeving’, ‘vreugde’, is hier de voorgeschreven dynamiek. Joseph sterft. In het feit dat hij desondanks door blijft vertellen, zit iets van ‘de Schrift die vervuld moest worden’. Want er ontbrak nog een episode.
Ik weet niet hoe gecompliceerd deze roman bij een lezer overkomt, er zitten heel wat motieven in. Toch toont het verhaal twee duidelijke lijnen. De lijn van dat laatste jaar, waarin de liefde tussen Joseph en Lucie wordt ondermijnd door iets, hoe moet ik het noemen, iets dat zich voordoet als malaise. En de andere lijn, die bestaat uit een paar grote episoden over de Nederlandse Sinti en Roma, met inbegrip van hun banden die verder gaan dan onze grenzen. Die episoden - zo stel ik me nu voor - schuren als aardplaten over elkaar en breken geregeld door het oppervlak van het liefdesverhaal heen.
Het boek eindigt met de triomfantelijke intocht van de zigeuners in Deventer, we zijn dan omstreeks 1420. Dat vitale einde heeft ongetwijfeld te maken met mijn genegenheid voor de Sinti en Roma die ik heb leren kennen. Als ik eerlijk ben kan ik over hun toekomst, de toekomst van hun eigen cultuur, niet erg optimistisch zijn. Maar ik wilde, of dit nu reëel is of niet, hun mythe in dit boek niet met troosteloosheid besluiten. En dat kon gemakkelijk genoeg. De tijdsopvolging heeft in de vertelkunst immers geen gezag? Ik ging, wat ik altijd al graag doe, naar een plek in de geschiedenis waarop nog niets erop wijst dat de dingen de loop zullen nemen die ze hébben genomen. Het is zó gegaan, de uitkomst is inmiddels bekend, maar er waren andere opties.
In 1420 zijn de zigeuners Deventer binnengereden. De poorten gingen wijd voor hen open. Op paarden van een zeldzaam mooi ras en omringd door honden gaven tweehonderd mannen, vrouwen en kinderen acte de présence in de straten van de Hanzestad. Ze werden ontvangen op het raadhuis. Daar haalden ze een aanbevelingsbrief van Sigismund, koning van het Heilige Roomse rijk, voor de dag. Ze toonden de brief, die echt was, aan de stadsbestuurders. Mooiere papieren hadden die nooit gezien.
| |
Ten slotte
De vertelcultuur van de Sinti en de Roma is overwegend mondeling. Bij ons gadje zijn de verhalenvertellers schrijvers geworden. Een roman verschijnt altijd met titel en auteursnaam. Ja, maar vanaf het moment dat de eerste lezer hem onder ogen krijgt, verdwijnt alles wat daar geschreven staat in het enorme, diffuse gebied waar de nieuwe verhalen ontstaan.
Voor het schrijven van sommige boeken moet je veel studeren. Historische, antropologische, sociologische werken kunnen nodig zijn om de romanstof aan wat feitelijkheden te helpen. Deze zijn in wezen secundair, ze zijn geen bronnen, bij een roman hoort geen bibliografie. Verhalen gaan door op verhalen en de thema's van trouw, liefde, verraad en moed zijn in geen notenapparaat onder te brengen.
| |
| |
‘De wereld is bestemd om in een boek te komen,’ heeft Mallarmé gezegd en dat boek is, met alle respect, niet de studie en ook niet de krant, maar de roman of het epos. De oorlog van Napoleon tegen Rusland kennen wij door Tolstoj. De oorlog tegen Troje dankzij Homerus. Grote namen. Toch meen ik dat de aard van het verhaal, ook van het opgeschreven verhaal, in wezen anoniem is.
De taal van de Sinti en de Roma, het Romany, is voor ons een vreemde taal. En althans de Sinti die ik heb ontmoet, vinden dat dat ook maar zo moet blijven tot is gebleken dat wij gadje te vertrouwen zijn. Maar ze hebben mij wel, in het Nederlands dat we gemeen hebben, verhalen verteld. Vertellen bestaat bij de gratie van luisteren en bij dat luisteren spreken de autobiografische, al aanwezige verhalen een stevig woordje mee.
Begrip hebben voor een ander is een heel mooi ding. Een leuker, mooier en relevanter ding is: plaatsmaken in je eigen verhaal voor het verhaal van een ander.
|
|