| |
| |
| |
Karl Krolow
Observaties
Uitgeperste citroen
Een citroenvlinder tegen de schuine witblikken wand van het schuurtje voor tuingereedschap vormde de aanleiding voor hem. Hij keek en wist dat hijzelf ook werd bekeken, zodat alleen al de gedachte daaraan hem een zeker gevoel van onbehagen bezorgde. Hij zou zich onopvallend moeten voelen, niet zo in het oog moeten springen als de citroenvlinder op geringe afstand van hem, van zijn hand, van zijn adem die de vlinder uiteraard niet kon voelen. Een tot de witjes behorende dagvlinder die na zijn overwintering al vroeg in het voorjaar verschijnt. Rupsen op de kruisdoorn en op vuilbomen. De vlinders komen in juli of augustus uit de pop en overwinteren, aldus de lapidaire informatie. Het op- en neergaan van de vleugels van het dier deden hem aan uit- en inademen, een geelachtig gefladder deed hem ook aan stuifsel denken. Het leek alsof hij tevens de fijne kleurlaag zag die dat geel juist veroorzaakte. Het fladderen veranderde in een zoeven, in een vibratie die in zijn versnelling juist weer iets mechanisch kreeg. Stipachtig trilde het voor zijn ogen. Het felle licht dat 's middags op die kant scheen kwam daar nog eens bij, verhevigde het trillen. Het werd een licht dat ook in zijn kamer ontstond, en het licht dat als het ware uitrustte op de zoevende vleugels van de citroenvlinder was als het gevoel van licht op zijn eigen huid. Moeilijk uit te leggen hoe dit gevoel zich zo op zijn huid wist te transponeren. Wellicht kwam het door dat gele stuifsel dat boven de rustende vlinder tintelde, die lyrische gele beweeglijke vlek tegen de wand van witblik.
Hij wilde dat wat zich als een simpele kleine kijkgebeurtenis voordeed niet tot een subtiel voorval laten verworden. Hij merkte dat hij daar al haast mee bezig was. Hij maakte te snel gevolgtrekkingen en die waren van geen betekenis voor de emotie van zijn ogenschouw en van zijn zinnelijkheid. Hij merkte hoe hij het ingewikkeld aan
| |
| |
het maken was. Op het ogenblik dat het licht door een hoge cirruswolk gedempt en verflauwd werd steeg de vlinder op. Meteen had de vlinder gereageerd. Hij hield van de vlugheid, van die onverwijlde afsprong van de rustplaats. Lichtheid was voor hem toch al vanzelfsprekend. Het dier liet zich in het struikgewas voeren. Daar verdween het uit beeld.
Een citroenkuur, zoals een van zijn kennissen die zo nodig eens per jaar moest volgen, hoefde hij niet te ondergaan. Hij vond vermageringskuren maar uitermate vermoeiende en in dit geval was de voedingswijze beslist te wrang. Een vriend had tijdens een zakenreis in het Caribisch gebied een tafeltje van citroenhout op de kop weten te tikken, van lichtgeel, hard, taai, goed te boenen hout. De dichte, zware en tegelijk teervezelige materie had op vochtige en warme dagen in zijn woning een decente citroengeur die alleen voor goede neuzen te ruiken was. De vriend gebruikte het verfijnd gedraaide meubel om schrijfwerk op neer te leggen. Het papier schoof, in bleke stapeltjes, een beetje zijwaarts, gleed op de politoer van het ‘Jamaica-tafeltje’. Of het kleine, praktische tafeltje, dat zich onopvallend in de werkkamer schikte, inderdaad uit Jamaica kwam wist hij niet zeker. Het klonk fraai, het noemen van de naam van dat warme eiland wanneer het vochtig koel was in het vertrek en hij het koud had en er niemand was om een glas heet citroenwater tegen de onaangename atmosfeer voor hem te maken. Het leek alsof er helemaal niet zulke vruchten binnen oog- of handbereik in huis waren. Hij had een dag eerder nog de grote, grove, kweeappelachtige of peervormige Spaanse limoenen betast. ‘La barca’ klonk slechts naar de grootimport waarmee de markt overspoeld wordt. De citroenen liepen kegelvormig toe. Hun geel was grijs geschakeerd en was wellicht beïnvloed door druk en kneuzing, sporen van geweldpleging, zo bedacht hij onwillekeurig. Geen uitzonderlijke aanblik voor de zintuigen, in elk geval niet voor de zintuigen van die Spanjaarden. Hij herinnerde zich de bomen als metershoog, hoger dan de lage bungalows van de nederzetting waar hij had gewoond, bomen met onregelmatige takken en korte, harde punten. Bloeien deed het praktisch het hele jaar, tussen het altijdgroen van bladeren die ovaal en spits toeliepen. De bloesemknoppen hadden aan de
buitenkant een rode kleur gehad. Ook de andere vruchten waren wratachtig bultig, maar deze citroen, geïmporteerd uit Spanje, had als het ware nog een woekerende, hypertrofische wrat gehad, een hard, stevig, opgericht ding, en het geel was vlekkerig als vol exotische zomersproeten. Hij schatte de lengte van de citroen op minstens tien cen- | |
| |
timeter en dacht dat ook citroenen leken te accelereren. In de loop der jaren werden ze in zijn ogen groter en groter. Maar waarschijnlijk vergiste hij zich vanwege de uitdagende, enigszins wanstaltige grootte van ‘La barca’, die zo welklinkend overkwam, een wiegelied voor de grootimport. Hij had de indruk gehad dat het sap anders was, en inderdaad was dat van de zogenaamde cedrara zurig, dat van de limoenen daarentegen flauw, onverschillig, hoe bitterzoet de geur en vooral de smaak van het afzonderlijke exemplaar ook was uitgevallen.
De geur bleef voor hem een relatief geringe prikkel van buiten, zo terughoudend als de filosofie van Confucius in haar praktische bruikbaarheid. Tot die denkwereld had hij ooit op bescheiden wijze ingang kunnen vinden. Hij verbaasde zich erover dat men in het oude Griekenland het aroma met de geur van cederhout had vergeleken: kedron, het Griekse woord waar onze benaming van afstamt, deed nog denken aan Griekse neuzen en de andere reukzin in een klimatologisch wellicht iets andere tijd. Sukade lustte hij net zo min als limoenensoep. Hij had een hekel aan het suikerige van sukade. Maar wat hij gisteren in zijn handen had gehouden was niets anders dan de ten slotte onooglijk geelachtig geworden, groen verpakte waar. Het houdbaar gemaakte sap stroomde rijkelijk uit de kunststoffen tanks van de importeurs.
Ook vruchten uit warme landen kunnen een koel karakter hebben. Voor hem hoorden citroenen tot deze koele, artificiële producten, tot een soort algebra van de rijpe vrucht, koel als Ravels ‘Alborada del Gracioso’. Je kon de mathematica nog in de gratie van die aubade beluisteren. Misschien, redeneerde hij, kon gratie zonder een zekere mate van koelte, van proportionering niet bestaan: een koele wijding aan de hete lucht, muziek als vrucht. Ook ‘L'heure espagnole’ had zo'n gesteldheid van koelte die plotseling de kamer kon vullen. Terwijl je niet eens had vergeten het raam te sluiten toen het buiten kouder was geworden. De koelte was tijdens het ‘Spaanse uur’ zo groot dat men ervan zei dat automaten als mensen werden getoond en mensen als automaten, de bon-vivant evenzeer als de dichter. De grappenmaker in het ochtendgloren, die in ‘Alborada del Gracioso’ uit een van de stukken van Calderón of Lope de Vega weggelopen zou kunnen zijn, heeft de fris-zure smaak van de scherts, de droogheid ervan. Op die manier laten citroenen je mond vertrekken. De Gracioso laat je eveneens de mond vertrekken. De grap, als afscheid bedoeld, valt niet eens bitter uit. Ze is exact inge- | |
| |
studeerd. Het privé-ochtendballet is bij wijze van spreken met citroenen gegarneerd. Als je, net als Ravel, in bent voor een potsierlijke grap, kun je er tijdens het beluisteren van de muziek vangbal mee spelen. De stereofonische muziek suggereerde ook zoiets. Ze sjirpte. Er bevonden zich geen cicades in het vertrek; een muziek alsof er fonteinen waren. Het secco had er plezier in om irritant te doen. Het parodieerde, met de smaak van citroen in de mond, de ingestudeerde handeling en het smelten der tranen van de troubadours die afscheid namen van hun dames. De ridders hadden nog niets van algebra begrepen. Chabriers ‘Sinaasappelmuziek’ - zo noemde hij die ter vergelijking - was nog
gekenmerkt geweest door Carmens voorliefde voor die warme vrucht.
Hij bekeek het inwendige van een citroen die hij de dag tevoren had uitgeperst. Het droogde uit en al droog waren de vezelige kamers die waren overgebleven en die cellen leken of veel weg hadden van droge kronkelingen, grover dan de fijne vormen, de weefselkronkelingen van het binnenste van walnoten, die hem deden denken aan hersenmassa die door trepanatie is blootgelegd. Op die manier kon je dat, schematisch voorgesteld, in geneeskundige studieboeken tegenkomen. Hier en daar leek het vezelachtige op een enkele harde haar, zoals die uit een tepel of op een levervlek groeit en zich krult. In een fractie drong dit beeld zich aan hem op en verdween: haren in de buurt van het stuitbeen, op de boezem. Het had veel van doen met dat wat je voorgevoel noemt, een bepaalde verrichting van de inprentingskracht die zich - met het oog op het verdrogende inwendige van de citroen - zodanig tot beeld transponeerde, dankzij een gesteldheid die zowel deed denken aan dat hersenschema als aan een enkele harde, menselijke haar. Het geheel bleef onsamenhangend en gerelateerd aan de gehalveerde, van sap ontdane citroenvrucht die naast de kleine pers was blijven liggen.
| |
| |
| |
Linkerhandrug
Hij kende geen handlezeres, hield zich niet met de toekomst bezig, daarentegen lag zijn linkerhand, lichtjes gespreid, op de rand van het telefoontafeltje en keek hij naar de onregelmatige openingen tussen zijn vingers. In de richting van de duim werden ze wijder. De vingers waren een beetje gebogen. Op de middelste, die het meest gebogen was, vlak bij het tweede vingerkootje, enkele kleurloze haartjes die zonder het duidelijk geaccentueerde aderwerk waarschijnlijk niet zouden zijn opgevallen tegen de droge, te lichte kleur van de huid. Maar nu was de ondergrond van de haartjes blauwachtig. Dit minieme aderblauw bedekte in toenemende mate de vingers en de rug van de hand, een fijn systeem dat zich vertakt.
De hand was smal tussen de spaakbeenszijde aan de kant van de duim en de rand van de ellepijp aan de kant van de pink. De pezen waren zichtbaar geworden, zoals de pezen van de vingerbuigers, en het skelet van de hand was, aangezien de hand in de loop van de laatste jaren magerder was geworden, gemakkelijk herkenbaar. De rug van de hand vertoonde nog steeds weinig rimpels, maar het reliëf van de aders werd in toenemende mate sterker. Toen enkele Japanners bij hem op bezoek waren, vielen zijn kleine, niet uitzonderlijk smalle handen hun op. Dat was meer geweest dan een constatering. De botten moesten erg licht zijn, want soms had hij een gevoel van gewichtloosheid, van zweven, het tegenovergestelde van gevoelloosheid. De handpalm was hem te raadselachtig gemaakt, zelfs zonder handleeskunst en handleesspook. Hij wilde niet dat men hem raadsels opgaf. De handrug was een van die delen van de hand die van speculaties gespaard leken te blijven. Hij was geboren met het begin van een zesde vinger aan zijn linkerhand. De linkerpink vertoonde nog altijd een miniem putje, een levenslang klein litteken. De uitwas was nog op de dag van zijn geboorte verwijderd.
Door al te nauwkeurig bekijken zou het object wel eens kunnen worden gemystificeerd. Maar het was niets anders dan een linkerhand die op de rand van het tafeltje lag en die hij nu meer spreidde en tijdens dat spreiden probeerde te strekken. De pezen manifesteerden zich nu nog duidelijker. De vingers eindigden als het ware
| |
| |
in het ovaal van hun kortgeknipte nagels, waar de huid matroze doorheen schemerde. Zoals gezegd was deze hand niets anders dan zijn linkerhand. Ze hoorde bij hem: een lichaamsdeel. Maar ze was geen plaatsvervanger voor iets. Symboliek lag hem niet: geen handoplegging, geen handopsteking, geen sussende, zegenende of eed zwerende hand. Zijn vijf vingers vormden geen teken voor iets anders, noch voor geheime noch voor obscene gebaren, vormden geen populair V-teken voor de overwinning, geen bekende seksuele wenk. Zijn hand met de polsslag bij het handgewricht, die rustig ging en waaraan men de hartfunctie kon aflezen. Het was de polsslagader die boven de handwortel in de richting van het spaakbeen vlak onder de huid lag.
Aan het bovenste kootje van de pink was al een hele poos een verdikking zichtbaar, net zoals aan de rechterhand. Zo nu en dan was die rood, leek dan opgezwollen en had veel weg van een kleine jichtknobbel. Maar allebei de verdikkingen waren het gevolg van een verstuiking. Het was geen doorploegde hand, zoals dat heet. Ze had nooit zwaar lichamelijk werk hoeven te verrichten. Haar werkzaamheid had hoogstens bestaan uit de bemiddeling tussen geest en materie. Dat vond hij in elk geval. Dus niets potigs. Misschien een handicap. Zowel de rechter als de linker deugden niet voor het handmerk van analfabeten, als die hun drie kruisen zetten. Alleen al vanwege het feit dat hij rechtshandig was, was de linker het meest verschoond gebleven.
De handrug had momenteel een erg lichte teint. Maar als hij er in de zomer de zon op liet schijnen, brandde het licht de huid spoedig roodachtig bruin. Er ontstonden ook lichte plekken: zonne- en hitteplekken die meestal weer vlug verdwenen. Als hij druk praatte, als hij gesticuleerde, wat hem eigen was, liet hij bij wijze van spreken zijn handruggen zien. Ze onderstreepten spontaniteit, snel reageren, de betekenis van wat hij zei. Ze wezen op iets of wezen zo nu en dan iets af. Dat viel soms al af te lezen aan de hoek waarin ze werden gehouden of aan de manier waarop ze door de lucht bewogen. Op foto's sprak de linker iets te druk, en sommige mensen keken geïrriteerd naar die onrustige hand die haar taal sprak en aandacht vroeg, af en toe op een klaarblijkelijk vervelende manier. Met de ogen volgde men het op- en neergaan van de hand en de onderarm. Het was het smalle van de hand waardoor de indruk van rapheid, vlugheid werd versterkt. Wanneer hij zo nu en dan vond dat hij twee linkerhanden had, was dat meer dan zomaar een uitdrukking. Zijn
| |
| |
hand was vlug, maar nog veel meer ontactisch, en dat hij 's nachts graag op zijn linkerhand sliep was misschien een gril.
Hij hield ervan wanneer zijn handrug vrij was als hij over een voorwerp of over iemands gezicht streek. De rug van de hand die door manchet en jasmouw half bedekt was verborg iets dat niet verborgen maar juist beweeglijk, duidelijk zichtbaar, onbeschermd wilde zijn. De handrug had ook dezelfde constante warmte als die van zijn handpalm, wat menigeen verbaasde. Hij had het bijna nooit koud. Van jongsaf had hij geen handschoenen nodig gehad. De vingerlingen van de handschoen die hij in de zak van zijn overjas had gevonden, zette hij zomaar op het traliehek dat de jonge reeën weg moest houden van de rozenknoppen waar ze verzot op waren. Zulke spookachtige vingerbeschermers zouden de dieren net zo min kunnen afhouden van hun genot als het te dunne hekwerk. Want genot overwint hindernissen omdat het met wilskracht begiftigd is. Zijn linkerhandrug ging op de tast, een beetje gekromd, over onbekend terrein: een ander mens. De knokkels raakten de huid, de kin, jukbeenderen, voelden voorhoofdsrimpels of de kubusvormige ruimtelijkheid van bovenbenen, als op schilderijen van Délaunay en Fernand Léger. Met zijn knokkels beroerde hij verbeelding. Meer dan eens keek hij niet toe terwijl deze handrug over iets voelde. Hij bracht de rug van zijn linkerhand langzaam van bovenaf langs de wervelkolom naar beneden. Hij voelde een welving en donshaartjes, greep toen met zijn linkerhand de hoorn. De telefoon had te hard en te lang gerinkeld. Hij had de indruk dat hij met een andere hand dan zijn linker de hoorn naar zijn oor bracht.
Vertaling: Huub Beurskens
|
|