Bart Verschaffel
De verte onder ogen
Goden, helden en dieren kijken kalm naar de wereld. Wat gebeurt kan hen niet werkelijk schokken of zelfs maar raken. Dieren kunnen wel pijn hebben, maar ze kijken niet vooruit en sterven natuurlijk en zonder angst. Daarom bezien ze ook de mensen zonder nieuwsgierigheid en maken hun blik los - schrijft Rilke - ‘rustig, zonder te oordelen’. Zo ook de goden van Lucretius die leven in sereniteit, in een wolkenloze blauwe hemel, ‘in een souvereine vrede, afgescheiden, ver van ons, aan gene zijde van pijn en gevaar, zelfgenoegzaam, onverstoorbaar’. Niets kan hen bedreigen, en het verlangen of de angst van stervelingen kan voor hen niets meer zijn dan een schouwspel, iets lichts om te zien. De antieke helden stammen half van mensen af en zijn dus wel sterfelijk. Maar ze zijn net helden omdat ze, zolang ze leven, iets van de goden hebben. Ergens in hen is een midden of een kracht die groter is dan angst en het verlangen om te vluchten en te overleven. Hun kalmte is een sterkte, het in henzelf tot stilstand brengen van iets wat alle mensen die leven en lijden beweegt.
Laat ik een stelling uitproberen. Men kijkt naar beelden zoals een god naar de wereld, zoals een koe naar de mens, zoals een held naar de dood: onbeweeglijk en onbewogen, als buitenstaander. Het beeld is een oefening in onverschilligheid.
De ware interpreatie, schrijft Walter Benjamin, ‘vat de uiterste oppervlakte der dingen’. Maar wat is dat, een oppervlak, en hoe kan de interpretatie vals worden of zich vergissen door niet aan de oppervlakte te blijven? Het oppervlak: een buitenkant? Een buitenkant is deel van een geheel dat ook een binnenkant, en dus een ‘innerlijk’ heeft. Een buitenkant is een omhulsel, een bedekking, een laag met een bijzondere functie en zijnswijze. Schelp, huid, schors, korst, mantel, gevel... Een interpretatie die bij de buitenkant blijft zou dan een huid of een vacht afstropen, de dingen villen, ontmantelen. Een oppervlakte daarentegen is iets wat water en vloeistoffen of homogeen ‘volle’ objecten toekomt, het is de buitenkant van iets dat wel diep kan zijn maar geen buitenkant en geen binnen heeft, zoals de zee bijvoorbeeld. En wat is dat: de uiterste oppervlakte? Geen ding of materie meer, het moment waarin de dingen zich verbinden met licht en lucht, vlak worden als water, een spiegeling, een schijnsel, of dons? Dat is iets wat men niet kan vatten of grijpen, hoogstens met de vingertoppen voorzichtig wil aanraken en tegelijk geconcentreerd, met ingehouden adem, bekijken. Goed, de ‘ware’ interpretatie is (als) aandachtig en ademloos kijken. Waarheid zien. Dat is niet zomaar kijken natuurlijk, maar kijken op een bepaalde manier, roerloos, voorzichtig, van dichtbij. De oppervlakte: een beeld? Het ‘uiterste oppervlak’ van een beeld vatten?
Zo'n dertig jaar geleden kwam ik voor het eerst in de toneelzaal op het podium. Er stond een decor voor een of andere tragedie, met enkele smalle witte ionische zuilen - hoog voor een kind. Toen zag ik dat de zuilen slechts half waren, de achterkant hol en getimmerd, ge-