nisemmer, ik ruim het aanrecht af. Voorzichtig toch met alles, heiden, met uw wereld, Kelt. U stoot uzelf nog eens om. Dan valt het oliesel op uw al te strak gesteven hemd. Zie wat ervan komt!
Haar vader, zei ze, werkte in een drukkerij. Ik herinner mij zijn teint van lood, carnatie, Titiaan. Van millimeterpapier, zei ze. 's Winters, 's zomers, elke morgen om zes uur nam hij de brommer. De olijfolie uit het sardinenblikje dronk hij op. Dertig jaar lang, stierf niet.
Ik ontmoette hem eens in een oude buurtbioscoop. Een blauwe ernst lag als een schub over zijn gekamde haar. Na de oorlog werden er vooral Franse en Engelse films vertoond. Ze roken naar vilt.
In september ging hij veertien dagen vissen, zei ze. De Gentse voorhaven lag op drie kwartier van zijn werk. Met zijn duim kon hij de kroonkurk van een flesje halen. Met zijn ogen reet hij conserven open. Dat naturalisme altijd. Nooit gaf hij haar een zoen. Muide.
Ze maakte kringetjes in het water. Later ging ze wiskunde studeren. Er was geen geld. Haar lief bracht haar kleren en pilchards die hij had gekregen van een oud wijf. Ze stal ze uit voedselpakketten, bestemd voor de goede werken van een klooster. Een slecht begin. Geen karvelen, geen tropisch hout.
In die tijd las ik historiën, treurspelen, liefdesgedichten. Verder dan de zeventiende eeuw ben ik nooit geraakt. Toen kwam de maan op, het was middag en de zon trok over het huis. Ik luisterde naar haar zilveren verhaal.
‘Ik zal alles wassen,’ zei ze. Ze leerde me strijken. We aten niet. De sardines begroef ik. In het voorjaar schoten ze tussen de tulpen op. Weet je nog dat we naar de film zijn gegaan? Günther Grass, denk ik. Misschien wel iets met een Tsjechische producent, het blauw van de belichting, de ton met haring.
Steeds die spaarzaamheid, de wil om te bewaren. Een voyageur stapte de kleine kruidenierszaak binnen.
‘Mijnheer,’ zei de winkelierster. Nooit eerder had ze zich van dit woord bediend. Ze richtte het tot hem!
‘En vooral,’ zei hij. ‘Het gaat niet kapot’, een doos gevuld met blik over de toonbank schuivend. Het was herfst. In de zware perenlucht rijpte de Franse brie. Wevers aten hem, kaarders, spinners, twijnders. Denk maar aan Lille, Rijssel.
Toen de koop gesloten was, at het werkvolk kaas, peren en sardines. Melk bewaart. Dat naturalisme altijd. Nu is alles helder. Mijn boekentas, de dossiers, de ziekteverzekering, mijn treinabonnement. Is het niet slechts symbolisme dat zin geeft aan het bestaan? Niet de dagelijkse handelingen, maar de rituelen? Ben ik hier eigenlijk wel?