| |
| |
| |
Marc Reugebrink
Aan gene zijde van de fantasie
Eigenlijk, als je er even goed over nadenkt, is de poëzie van Arjen Duinker doodeenvoudig. Eenvoudig als de klimop die in het eerste gedicht uit Duinkers debuutbundel, Rode oever (1988), in kapitalen, met uitroeptekens, maar vooral heel erg groen tegen de muur groeit:
ER GROEIT KLIMOP TEGEN DE MUUR!
Doodeenvoudig, dit. Net als de dode kraai verderop in die bundel, of als de blauwe bloemen langs het water in weer een andere bundel, als de ‘Glinstering aan gene zijde van de fantasie’ maar ook als ‘Een vrouw die met haar pink over een ooglid wrijft’, als de blauwe spreeuw, de maan, de rivier, als wind en regen en als ‘Een wonderlijke mist van duidelijkheid’, zo eenvoudig is het; eenvoudig als de uitnemende, ja zelfs de formidabele onduidelijkheid en als de lage straat en het groene paleis met balkonnen, als ‘Een man, achter in de vijftig, / Bij de bushalte, bruin colbertje, / Drie ringen van goud, steil haar, / broek met vlekken, das, overhemd / Van puur katoen, oren, ogen, / Zware schoenen, neus’; eenvoudig als het plein ‘met zijn precieze opdracht’ is Duinkers poëzie, en als de ‘Glinstering aan gene zijde van de fantasie’ - of noemde ik dat al? - als de sinaasappel, als ‘een kleurloos papiertje / Dat om een sinaasappel zat’ of eenvoudig als nog weer een ander, een dwarrelend, buitelend, een achter een broekzak aan galopperend rood papiertje, als ‘Het vlugschrift van de autobranche’, als de gistfabriek niet te vergeten, en natuurlijk als de markt, als Kameel, als Désirée...
Doodeenvoudig.
Maar leg dat maar eens uit. Want zo'n gedicht over klimop heeft op het eerste gezicht even veel met poëzie te maken als - nou ja, als die klimop zelf. Dat betekent dat het voor de dichter zelf waarschijnlijk nog meer dan genoeg, of wie weet: misschien juist wel alles met in ieder geval zíjn poëzie te maken heeft. Maar wat ik bedoel is dat dit gedichtje over de klimop alle opvattingen over poëzie ontkent, alle opvattingen over ‘het poëtische’ zoals die binnen onze huidige literatuur bestaan. Het lijkt wel of dit gedichtje, dat dus helemaal geen gedicht lijkt te zijn, zelfs de opvatting ontkent dat poëzie per se níet poëtisch zou zijn. Want onze huidige notie van ‘het poëtische’ omvat immers niet alleen metrische en rijmende, blanke en vrije verzen, hoog verheven of juist laag-bijde-grondse gedichten, geestelijke poëzie en poëzie van onder het middenrif, die dan zelf weer heel geestig of zelfs dood-ernstig kan zijn, niet alleen kristallijnen, azuurblauwe, kreukvrije en witte poëzie naast onzuivere, schaduw-, ook wel lommerrijk te noemen poëzie, de nu eens als spandoek bollende, dan weer als voorschoot bespatte poëzie - niet alleen deze vaak onderling tegenstrijdige opvattingen ma- | |
| |
ken deel uit van onze huidige notie van ‘het poëtische’, maar ook het niet-, het welbewust antipoëtische maakt daarvan sinds lang deel uit. Denk immers maar aan het tijdschrift Barbarber, dat ‘tijdschrift voor teksten’ zoals het zo nadrukkelijk heette, dat tijdschrift met zijn advertenties, zijn boterbriefjes, zijn objets trouvés; denk aan die schijnbaar regelrecht uit een brochure over landbouwmachines overgeschreven ‘Agrarische cyclus’ van Armando (‘hkx 410 harkt, keert en spreidt niet alleen hooi. / ook
groenvoedergewassen zoals bijv. lucerne en klaver’). Enfin, denk aan al die antipoëzie die in de context van de poëzie, of misschien moet ik zeggen: in de context van het poëtisch discours verscheen en zo de grenzen van ‘het poëtische’ weer wat verlegde.
Welnu, zelfs bij die traditie van het antipoëtische hoort Duinker mijns inziens niet thuis. Duinker schrijft vanaf zijn eerste bundel poëzie die ogenschijnlijk niets te maken wil hebben met wat hier of elders poëzie of antipoëzie wordt genoemd. En misschien verraadt het woordje ‘wil’ hier nog veel te veel een bedoeling en moet je gewoon zeggen dat deze poëzie domweg geen rekening houdt met wat poëzie tegenwoordig is of zou moeten zijn zonder dat deze onverschilligheid voor de vigerende opvattingen zelf weer tot een opvatting wordt omgesmeed. Ik schrijf zoals ik schrijf, zegt Duinker met vrijwel iedere tekst, en of wat ik schrijf wel of geen poëzie is, wel of niet behoort tot wat ‘men’, wat de traditie, de geschiedenis zegt dat poëzie is - het interesseert me niet.
Eenvoudig toch?
Deze onverschilligheid tegenover de literatuuropvattingen vloeit regelrecht voort uit de levenshouding zoals die in de gedichten van Duinker te vinden is. Het gaat hier om een houding waarin van ieder denkbaar werkelijkheidsconcept, van elk denkbaar mensbeeld uit heden en verleden, of misschien moet je zelfs zeggen: van al het denkbare afstand is genomen.
Ik bekommer mij niet om het waarom van dit leven,
Ik geef niet om het waarom van willekeurig wat.
Ik verzet mij niet tegen valse verwachtingen.
Het interesseert mij niet als men spitsvondigheid als maat stelt.
Probeer gerust lichaam en geest te verenigen,
Ik hou niemand tegen die de hand aan zichzelf slaat.
Wie inzicht zoekt in de diepte van zijn motieven,
Wie ironie wil en het bewijs voor een lachwekkend geloof,
Wie het een in het ander zoekt,
Het kan me niets schelen.
- zo lees je in gedicht ‘xxviii’ uit Losse gedichten, Duinkers tweede bundel uit 1990. Het is een fragment dat meteen duidelijk maakt dat hij stelling nemen tegen alle vandaag de dag in onze cultuur voorhanden werkelijkheidsopvattingen zonder een beroep te doen op een eigen, een andere, bijvoorbeeld een revolutionaire werkelijkheidsvoorstelling. Duinker wil niets uit naam van iets anders omverwerpen; hij is niet geïnteresseerd in opvattingen van de werkelijkheid, zoals hij überhaupt niets moet hebben van alles wat zich op de een of andere manier boven zichzelf verheft, wat zich op een andere dan op zijn volstrekt eigen wijze aan ons meedeelt. ‘Niets is mij vreemder dan geloven. / Niets is mij vreemder dan een verbondenheid in voelen / Door middel van denken’ heet het aan het slot van bovenstaand gedicht, en dat sluit elk metastandpunt, elke reflectie, elke abstractie uit. ‘Als jij me abstracties geeft, / Geef ik jou een waaier van hout. / Als jij me abstracties geeft, / Neem ik een takje
| |
| |
tijm’ luiden dan ook de eerste regels van het eerste gedicht uit Losse gedichten.
Deze afkeer van abstracties, van alles wat van zijn bepalende, toevallige en concrete hoedanigheid is ontdaan, móét wel leiden tot een afkeer van literatuuropvattingen, van poëtica's, van theorieën waarin aard, functie, doel en middelen van literatuur worden beschreven in reflecterende termen met de expliciete bedoeling teksten op de noemer van ‘de’ literatuur te brengen, ze onder te brengen bij een groter, een abstracter geheel. Dat betekent geenszins dat Duinker zijn lezers niet zou willen beloven dat hij op een dag nog wel eens ten strijde zal trekken: ‘Op een zeer absolute dag’, zo schrijft hij dan bijvoorbeeld in Rode oever,
absoluut van helderheid en kleuren,
absoluut ook van vrijheid, te zien
zal ik, blaffend, zeker ten strijde trekken.
Tegen de Persoonlijkheid.
Met een blauwe vogel strijd ik,
Bloed, bloed zal vloeien.
En mijn diepste wezen zal verheugd zijn
bij deze slachting - niets,
zo het niet al niets was, sterft -
zeker dat, ziende, van de dingen
juist de dingen zichtbaar zijn.
Maar ondanks de schijn van het tegendeel is ook dit geen klassiek revolutionair gedicht, geen gedicht in avantgardistische stijl, geen gedicht dat een omwenteling van alle waarden predikt en waarin een programma wordt opgesteld. Het is, zoals gezegd, alleen de belofte dat de dichter ooit tegen Inhoud, Persoonlijkheid en Essentie ten strijde zal trekken, namelijk als die zeer absolute dag maar eenmaal is aangebroken. Daarvan is hier echter nog geen sprake, en eigenlijk beweert Duinker hier dan ook bijna het omgekeerde van wat je op het eerste gezicht meent te begrijpen; hij zegt hier eigenlijk dat hij voorlopig nog even afziet van die strijd. Of zelfs: dat hij nooit tegen Inhoud, Persoonlijkheid en Essentie ten strijde zal trekken, want als je even wat langer stilstaat bij die zeer absolute dag waarover hij het heeft, moet je wel tot de slotsom komen dat juist op die dag aan dingen en mensen niet langer een van henzelf afgescheiden persoonlijkheid, inhoud of essentie meer valt te onderscheiden. Juist op die dag is alles zichzelf, zijn ‘van de dingen / juist de dingen zichtbaar’ en niets anders dan dat.
En daarmee houdt het dan eigenlijk nog niet op, want moet je nu vervolgens ook niet aantekenen dat juist het afzien van de strijd tegen Persoonlijkheid, Inhoud en Essentie bij uitstek een vorm van strijden tegen deze drie zaken inhoudt?
De afkeer van abstracties leidt blijkbaar tot verre van eenvoudige poëzie; dit gedicht gaat minstens twee keer over de kop. Er staan in Rode oever wel een paar gedichten waar de aandacht voor het werkelijke in zijn zowel bepalende als toevallige en concrete hoedanigheid ogenschijnlijk een bepalende, toevallige en concrete vorm heeft aangenomen. Dat over de klimop is er een van, al is daar natuurlijk die tweede strofe, die ene regel in onderkast tussen de bulderende kapitalen en uitroeptekens, het haast gefluisterde ‘ik ben ver weg geweest’. En dan is er aan het eind van de bundel nog ‘Pasteis de Tentugal’, een reeks van 99 ogenschijnlijk volstrekt particuliere observaties van de dichter die op verschillende in de tekst zelf genoemde data, in verschillende met naam genoemde cafés in Coimbra en Figueira da Foz aantekeningen heeft gemaakt van wat hij toevallig zag: ‘1. Vrouw houdt kind tegen’ begint het bijvoorbeeld, en verderop lees je: ‘41. Een man die iets of iemand aanwijst’ of ‘80. Een
| |
| |
kind dat een servetje uit een glas pakt’. Maar ook deze ogenschijnlijk eenvoudige en haast eenduidige gedichten staan binnen de bundel in het perspectief van de paradox die het afzien van elke abstractie, het loslaten van elk metastandpunt uiteindelijk steeds oplevert.
Duinkers afkeer van abstracties heeft namelijk iets buitengewoon radicaals, een radicaliteit die van hetgeen hij zoekt vanzelf in de meest letterlijke zin iets on-menselijks maakt. De werkelijkheid zonder meer die Duinker zegt te willen, is zoals gezegd de werkelijkheid los van elke in onze cultuur voorhanden werkelijkheidsopvatting, en dat betekent: los van iedere haar interpreterende blik. Het gaat hier om kijken zonder vooropgezette kaders, zoals het gaat om schrijven zonder vooropgezette kaders; het gaat om ‘theorieloos kijken’, zoals Kees 't Hart dat in zijn werk noemt, om kijken zonder herinnering aan wat je eerder hebt gezien. ‘Ik dwaal, omdat ik me niets herinner, / Ik herinner me niets in het bijzonder’ lees je dan ook, en in hetzelfde gedicht: ‘ik ben kalm in het beschouwen en zonder historie’ of: ‘Ik leef gedachteloos / En zonder te weten / (...) / overtuigd slechts van het gelijk van de dingen, / Ofschoon ik niet inzie waartoe dat gelijk kan dienen’. Uiteindelijk gaat het Duinker om de werkelijkheid los van elke menselijke aanwezigheid, los van het menselijke, al te menselijke dat nu juist steeds verhindert dat we de dingen zien als de dingen die ze zijn, dat maakt dat we ons altijd maar weer tegenover de dingen opstellen, ze een betekenis geven, ze een plaats geven in de een of andere ordening.
In veel gedichten lijkt Duinker dan ook de wens uit te spreken zich van het al te menselijke te bevrijden. In een gedicht als ‘Die formele kennis’ uit De gevelreiniger en anderen (1994) legt een man ‘Zijn inhoud af’ en zien we hem ‘een onpersoonlijke hand’ opsteken naar ‘de vrouw die hij ooit persoonlijk liefhad’. In ‘Onbekende grootheid’ uit dezelfde bundel staat iemand - ‘Een man, achter in de vijftig, / Bij de bushalte, bruin colbertje, / Drie ringen van goud, steil haar, / broek met vlekken, das, overhemd / Van puur katoen, oren, ogen, / Zware schoenen, neus’ (of heb ik het al over hem gehad?) - staat die iemand helemaal niets te doen, ‘een man, zonder doel, / Die tijd verdeed, verprutste, / Die niet verlangde, geen poot uitstak’. In weer een ander gedicht geeft iemand namens de kakkerlak een persconferentie en deelt onder andere mee dat het de kakkerlak koud laat dat hij niet erg geliefd is: ‘Nee, ik heb het uit de eerste hand, hij huilt niet stiekem, / Zelfbeklag is er niet bij, zijn universum / is getructer dan men zou denken / En op onbegrip voorbereid. / Maar bovenal is hij niet uit op liefde’. En hiervoor haalde ik al dat gedicht aan waarin de dichter zich onverschillig betoont voor geloof, verwachtingen, spitsvondigheid, zelfmoordenaars, ironie - men doet maar.
Het lijkt er dus op dat de afkeer van abstracties bij Duinker uitloopt op een pleidooi voor een superieure, je zou kunnen zeggen: een nietzscheaanse onverschilligheid. In zekere zin is dat denk ik ook zo, als je niet als een godgelovige in onverschilligheid het werkelijke kwaad ziet, maar datgene wat goed noch kwaad, wat voorbij het typisch menselijke redeneren in dichotomieën ligt: de onverschilligheid is hier geen liefdeloosheid, maar juist liefde voor de wereld zoals zij is. Duinker probeert in zijn gedichten met andere woorden steeds de kant van de dingen te kiezen. ‘Kom, dingen die blijven en lachen, / merk me op!’ schrijft hij. Hij zoekt naar het moeiteloze, het vanzelfsprekende en noemt dat niet zelden gewoonweg de waarheid. ‘Ik hou van de waarheid’ heet het dan onomwonden, ook al volgt daar onmiddellijk op: ‘De waarheid waarover ik niets weet te zeggen. / Die van zien en beschouwen / En van weten zonder voorkennis, dat de sinaasappelboom, / Groen en oranje, / Een andere waarheid bevat dan deze woorden. // O, en meer wijsheid! / En meer vrijheid!’.
Deze regels maken al duidelijk dat de waarheid van de dingen blijkbaar onuitsprekelijk is, dat zij zich niet in de bij uitstek menselijke taal laat vangen. ‘Het zichtbare blijft duister, / voor welke naam dan ook’ lees je weer elders, en de
| |
| |
onmogelijkheid om de wereld van de dingen, van de werkelijkheid zonder meer, die wereld waarin alles ‘zichzelf en werkelijk’ is, al sprekend weer te geven is heel mooi verwoord in gedicht ‘xv’ uit Losse gedichten:
Nooit eerder zag ik een symbool,
Nooit zag ik een symbool dat zo'n indruk op
Nooit had ik om iets meer vreugde.
Nooit eerder was ik zo ontroerd.
Onze vlag, het volkslied,
De verovering van de zilvervloot, het aardewerk
Geen idee, uitgesproken of geheim,
Geen veelbetekenend briefje noch een knipperende ster,
Geen enkel verschijnsel van eeuwige duur,
En de borsten van mijn liefje zijn haar werk.
Ik weet niet waar ze vandaan komt,
En ik weet niet wat haar drijft.
Een hemellichaam, een heldere gedachte, een wil,
Te weten wat haar essentie is
Laat de wind waaien, laat de wind slapen.
Zozeer bezijden alles wat zij is, is het haar zus of zo te zien.
Zoals zij natuurlijk geen symbool is,
Maar alleen en volstrekt de wind.
De wind in haar onzichtbaarheid, in haar ongrijpbare maar onmiskenbare aanwezigheid lijkt inderdaad bij uitstek het symbool te zijn voor wat Duinker met zijn poëzie wil, en juist omdat zij zo'n schitterend symbool is, kán ze geen symbool zijn, wordt ze op z'n best en hoogst paradoxaal het onmogelijke symbool van de symboolloosheid van de wind. En ergens in dit alles steekt voor mij dan plotseling de wind op...
Het domein van de werkelijke werkelijkheid, van de waarheid waarover men niets kan zeggen omdat ieder woord dat men eraan spendeert die waarheid geweld aandoet en de mens die die woorden gebruikt op de voorgrond plaatst - het domein van de dingen zelf, waar elke menselijke onderscheiding zijn geldigheid heeft verloren, vergt dus klaarblijkelijk de omhaal van woorden waarin de dingen eerst worden beschreven in termen die ze feitelijk van hun eigenheid beroven, om daarna die beschrijvende termen zelf weer terzijde te schuiven. Je zou bijna zeggen: het noopt de dichter tot zwijgen. ‘Ik zwijg over de werkelijkheid’ stelt Duinker dan ook ergens. Het brengt zijn werk even in de buurt van de poëzie uit de autonomistische traditie, waarin het - in de woorden van Bernlef uit een essay uit 1978 - om ‘een hartstochtelijk onderzoek naar het zwijgen van de dingen’ ging. De clichés over dit soort poëzie zijn bekend: het zou daarbij gaan om ‘witte poëzie’, om gedichten waarin in een overvloed, in een zee van paginawit het zwijgen getoonzet werd; om dunne, benige poëzie, om gefluister, geritsel van papier zou het gaan, om stilte, om bijna niets.
Maar bij Duinker betekent zwijgen over de werkelijkheid juist: spreken. Wie spreekt, zwijgt over de werkelijkheid, over die werkelijkheid zonder meer, maar wie zwijgt - de logica blijft hier gewoon zijn werk doen - die zegt inderdaad helemaal niets. Het is daarom dat Duinker al sprekend, en je kunt zelfs wel zeggen: al kletsend, orerend en soms volstrekt onpoëtisch ouwehoerend de opening probeert te maken naar de wereld van de dingen, naar de moeiteloosheid. Hij baant zich via de omweg van het kletsen, van het onophoudelijk
| |
| |
maar redeneren, een weg naar het domein waar de dingen zonder omwegen bestaan en geen redenering nog ter zake doet. Niet zelden doemt dat domein in zijn gedichten op als het onduidelijke: ‘Een wonderlijke mist neemt bezit van mijn hoofd / Een ondoorzichtigheid verdringt mijn gedachten’ schrijft hij, waarbij die wonderlijke mist onmiddellijk maakt dat wat hij verdringt eigenlijk al geen gedachten meer zijn, maar dat wat die mist in zijn hoofd heeft veroorzaakt: de werkelijkheid zonder meer, zonder omwegen.
Die werkelijkheid verschijnt in Duinkers poëzie ook vaak als droom. ‘Ik droom van wat werkelijk is’ heet het dan. En in De gevelreiniger en anderen wordt in het lange gedicht ‘Gistfabriek’ de moeiteloosheid van een bloem ook als droom gepresenteerd, met onmiddellijk de aantekening dat ‘Seizoen noch droom, gedroomd door de tuinman’ ook maar iets aan de bloem veranderde, want de droom van de moeiteloosheid van de bloem is al te veel moeite voor de moeiteloze bloem zelf. Het is een bloem ‘die liefde suggereert, vierkantjes van kristal, / Die licht en donker verbindt, met elkaar, met de tijden / Van de tuinman, met dromen, met zien. / De bloem was eenvoudig voor de een, / Gecompliceerd voor de ander. / Al dat werk, dat suggereren, dat verbinden en zijn, / Dat kostte de bloem geen moeite. / (...) / De bloem fantaseerde moeiteloos een liefde van kristal, / Samenhang die duizend samenhangen ademde, / En geen enkele’.
Mist, droom, onduidelijkheid, maar ook ‘Een wonderlijke mist van duidelijkheid’ - het zijn als het ware de signaalwoorden waarmee Duinker zich een toegang verschaft tot het domein van de werkelijke werkelijkheid, en dus ook woorden waarmee hij aangeeft dat die werkelijkheid aan de andere kant van het denken ligt, aan de overkant. Als Duinker zijn meest recente bundel dan ook Het uur van de droom noemt, begrijp je dat onmiddellijk als: het uur van de waarheid, een uur dat dan weer in een 41 pagina's tellend gedicht met de titel ‘De uren’ door het meervoud in de titel van dat ene uur elk uur maakt, een heel leven zelfs, terwijl je in het gedicht tussen haakjes nog de mededeling tegenkomt: ‘Soms telt een uur van zestig minuten / Er maar dertig, of twintig, of minder’, waaruit je kunt afleiden dat het uur van de droom soms zelfs niet meer dan een enkele seconde zou kunnen zijn, of niet meer dan die ‘doffe dreun’ die ergens in ‘De uren’ over het plein davert, ‘Over het plein en door de galerijen’. Die dreun, staat er, ‘Moet het uur zijn’. En het uur van de droom is ook het uur van het plein waarover ‘De uren’ gaat. ‘Ik zou hier iets kunnen kopen’, zo begint het gedicht, ‘Misschien koop ik iets. / Ik zou hier kunnen flaneren. / Misschien flaneer ik. / Ik zou hier kunnen treuren. / Misschien treur ik. // Maar dit plein houdt me tegen. / Dit plein met zijn precieze opdracht / Laat me stilstaan in de schaduw / Van elke mogelijkheid. / Komt naar me toe / En fouilleert me. / Deinst achteruit / En begint te lachen. // Want het uur van vrolijkheid / Is als het uur van schrik’ - en met die laatste woorden is er alweer zo'n onduidelijkheid, zo'n mist van duidelijkheid ontstaan, is de dichter gefouilleerd op het menselijke, al te menselijke dat maakt dat vrolijkheid en schrik veeleer als tegenstelling worden ervaren, is hij
gefouilleerd door het werkelijke, al te werkelijke van dat plein ‘met zijn precieze opdracht’ en spreekt hij ook over ‘het uur van vijfentachtig kilo’ dat is ‘als het uur van adem’, spreekt hij over zichzelf, niet afgescheiden van, maar open ondergaand in dat plein, als onderdeel van het plein en het uur, als deel van de droom. Het hele gedicht laat zich lezen als precies dat eindeloze spreken dat het domein van de werkelijkheid zonder meer, zonder meer zichtbaar maakt, zonder het anders te benoemen dan als geuren, papiertjes en stemmen, als een optocht met bruidspaar en een rat, als tas, als mysterieuze vogeltjes, als de schallende stem van de kooplui.
Het plein ligt ‘aan gene zijde van de fantasie’, zoals het zo mooi heet in het gedicht ‘Glinstering op doortocht’ uit De gevelreiniger en anderen:
| |
| |
Glinstering aan gene zijde van de fantasie,
Vermomd als houten anker.
Gisteren dreef door het kanaal
Uitnemende onduidelijkheid.
Ademloos hield de straat zijn pas in,
Even ademloos de overkant.
Eindelijk toonde zich het niet te onderscheidene,
Drijvend door het kanaal zonder geheimen.
Eerst keken wij wantrouwend,
Met vrees, vrees voor bedrog,
Leugentjes om bestwil, troost, sentiment
Dat wij beschouwden als symbool.
Maar zoals ze daar ging, traag
Door het irreële kanaal, onduidelijkheid.
‘Spectrum van vonken, wees welkom!’
Even waanden wij ons zuiver.
Gefluister, stamelen, ongeloof
Kreten van walging, ontsteltenis.
Vergeefs. Superieur aan het karakter
Van de menigte gleed de glinstering,
Waarachtig zonder obscuur te zijn,
Naar gene zijde van de brug.
Wij zagen nog vaag een gloed, herinnering
Die langzaam doofde in de verte.
O formidabele onduidelijkheid! Morrend
En vloekend trokken wij ons weer terug in de natuur.
De glinstering is de glinstering is de glinstering, zoals in Duinkers poëzie, maar vooral ook in de werkelijkheid zonder meer een bloem een bloem is en de bergen ‘het raadsel van de bergen’ zijn, de wind wind, klimop klimop en de dingen dingen zijn en niets dan dingen, waarachtig en niet obscuur want zonder betekenis, aan gene zijde van de fantasie, aan de andere kant van het denken, in de werkelijkheid die je als mens alleen denkend tegemoet kunt treden - ‘We kunnen slechts voelen met ons verstand’, zo roept een stem in het gedicht ‘Gesprek op twee bootjes’ haast paniekerig tegen een andere stem die zich domweg gelukkig voelt, ‘We kunnen slechts voelen wat we weten’ -, in die werkelijkheid waarin je als mens onmiddellijk ankers uit wil werpen, waarin zelfs die glinstering als glinstering toch nog een, zij het dan houten anker schijnt te moeten worden voor dat al te menselijke verstand dat boven en onder van elkaar wil scheiden, voor en achter, vroeger en later, herinnering en toekomst, verdriet en vreugde, dood en leven, goed en kwaad, ik en de ander, uren en dagen.
Maar ‘De klokken zijn stil. / Rood is het lint in het lichaam / Dat blij is zoals het uitkomt. / Ik kus de wind’ heet het in het gedicht ‘Miniatuur voor Désirée’ en in ‘De steen bloeit’ staat eenvoudigweg: ‘De steen bloeit. / De steen die niet kan bloeien, / Wat bloeit die steen’.
Doodeenvoudig.
Maar leg dat maar eens uit.
|
|