| |
| |
| |
Wallace Stevens
Gedichten
Gele namiddag
Alleen in de aarde was hij
op de bodem van de dingen
en van zichzelf. Daar kon hij
zeggen van een ding ik ben, dit is
de patriarch, dit dit antwoordt me
als ik vraag, dit is de zwijgende,
laatste sculptuur waaromheen
stilte ingebed in stilte.
Dit rust in zich, zowel in
de lente als, bronskleurig in
de schaduw van priëlen, in de herfst.
Hij zei dat ik dit toch had
dat ik kon liefhebben, zoals men
zichtbare en gulle vrede koestert,
zoals men houdt van het eigen bestaan,
zoals men houdt van wat het einde is
en bemind moet worden, zoals men houdt van
wat een deel is van het geheel,
zodat men al de levens leeft die het bevat
als het leven van de fatale eenheid
van de oorlog, de eenheid van het leven
| |
| |
Vanuit het midden van zijn veld. De geur
van aarde dringt dieper door dan ieder woord.
Daar raakt hij aan het eigen zijn. Daar is hij
als hij is. De gedachte dat hij dit alles had gevonden
onder mensen, in een vrouw - ze sneed zijn adem af -
maar hij kwam terug alsof hij van de zon kwam
om te liggen op zijn bed, in het donker, dicht bij een gezicht
zonder ogen en zonder mond, dat naar je kijkt en
| |
| |
| |
Geen ideeën over dingen maar de dingen zelf
Bij het vroegste einde van de winter
in maart, leek een ijle kreet daarbuiten
een schreeuw in zijn eigen geest.
Hij wist dat hij het hoorde,
de schreeuw van een vogel, bij dageraad of vroeger,
in de vroege wind van maart.
De zon kwam op rond zessen,
niet langer een versleten vederbos boven de sneeuw...
Het moest buiten geweest zijn.
Het kwam niet uit die grote buiksprekerij
van de slaap zijn verbleekte papier-mâché...
De zon kwam van buitenaf.
Die ijle schreeuw - het was
de do van de koorknaap voor het koor.
Het was deel van die kolossale zon,
omgeven door ringen van koraal,
en nog veraf. Het was als
een nieuwe leer van de werkelijkheid.
| |
| |
| |
Variaties op een zomerdag
i
Zeg van de meeuwen dat ze vliegen
In lichtblauwe lucht over diepblauwe zee.
ii
Eerder muziek dan adem, maar minder
dan wind, bijna-muziek als bijna-taal,
herhaling van onbewuste dingen,
letters van rots en water, woorden
van zichtbare elementen en van ons.
iii
De rotsen van de klippen zijn hondenkoppen
die vissen worden, en ze springen
iv
Ster boven Monhegan, Atlantische ster,
lantaarn zonder drager, je bent op drift,
jij ook, op drift, tegen wil en dank;
tenzij in het donker, met licht gekroond,
jij de wil bent, als er een wil is,
of het model van voorbije wil,
een van de dragers van voorbije wil.
v
De kruin van de zee wordt geschud en geschud.
Er stond een boom, die was een vader,
we zaten eronder en zongen ons lied.
vi
Het is koud om voor altijd jong te zijn,
om naar tragische kusten te komen en te stromen,
in saffier, rond de zongebleekte steen,
die, voor oude mannen, tijd van hun tijd is.
| |
| |
vii
Een mus is duizend meeuwen waard,
als ze zingt. De meeuw zit op schoorstenen.
Hij spot met het parelhoen, daagt de
kraai uit, en wekt allerlei aanzetten voor een lied.
De mus brengt vergelding, en onbewust.
viii
Een oefening in kijken naar de wereld.
Naar het motief! Maar kijken naar de zee
is zoiets als improviseren op de piano.
ix
Deze bewolkte wereld, door land en zee
en dag en nacht en wind en luwte, produceert
meer nachten, dagen, wolken, en meer
Niet zo maar ideeën, maar de natuur veranderen,
ontsnappen aan het lijf, om zo te voelen
de sensaties die het lichaam mist,
sensaties van naturen rondom ons:
dat wat een boot voelt, die door blauw water klieft.
xi
Wel, het gras van Pemaquid dat
wuifde in de hitte, heeft zilveren tippen
en is koud. De maan volgt de zon als een Franse
vertaling van een Russisch dichter.
xii
Sparren begraven de soldaten overal:
Hugh March, sergeant en rooinek, gevallen
met zijn mannen, buiten het kamp.
Sparren begraven sparren overal.
| |
| |
xiii
Dek de zee toe met de roos van zand.
Vul de lucht met de uitwaaiering
van rijshout. Laat al het zout verdwijnen.
xiv
Woorden verrijken de zinnen. De woorden voor de
van mica, het trillen van het gras,
het spinragvlies om dode bomen,
zij zijn het groot geworden oog, intenser dan tevoren.
xv
Het laatste eiland en zijn inboorling,
elkaar gelijk, zien tinten blauw,
totdat het onderscheid tussen lucht
en zee alleen nog door de zegen bestaat
van voorwerpen onderling, zoals wit hier en dat wit daar.
xvi
Rond en rond gaat de klok van het water
en rond en rond gaat het water zelf
en wat de hoogste toon van zijn vloeiing is,
de klok van zijn gewelf, de schutspatroon van geluid.
xvii
Ze komen door de deur en door de muren,
zij die de balsem dragen, hun veld is hun geur,
pijnboomfiguren brengen slaap aan de slaap.
xviii
Laag tij, vlak water, omsluierde zon.
Je ziet de diepste schaduwen golven.
Damaris' kaasje, da da doe.
xix
Een jongen zwemt onder een bootje, een ander zit
erop. Hoera, de mens-boot komt eraan,
naar het beeld van de mens, klaarder dan Napels geel.
| |
| |
xx
Je kon bijna het brons erop zien glanzen,
niet helemaal. Wat rood is voor vuur, zo werkte de
mist in het licht. En de hoofdmast liep uit in niets,
zonder ook maar een millimeter te schommelen.
De kralen op haar balken leken te reiken naar door-
Nog was het uur van onvervaard springen niet daar.
Vertaling: Stefan Hertmans
|
|