Wie een echte dichter van de zogenaamd levenloze dingen is, spreekt, en dat kan paradoxaal lijken, meer dan ooit over zijn liefde voor het levende, hij beademt alles wat hij aanraakt als ware hij Rabbi Löw, raakt het beeld aan en doet het opstaan van zijn plek.
De dingen zwerven in Stevens' gedichten, het ene gedicht in, het andere uit. Je komt ze overal tegen, op plekken waar je ze niet verwacht. Ze duiken op, worden even duidelijk, duiken dan weer onder in een moeilijk of onverwacht beeld, orakelen even en gaan liggen.
Stevens, als een rasechte schilder, let in acht van de tien gedichten goed op hoe de zon over die dingen gaat. Hoe het licht verschuift, wat de wolken doen, hoe met andere woorden de duur van het schrijven zichtbaar wordt in de manier waarop de lichtinval verandert en de wijziging in en door de dingen toont. Alles stroomt er van leven dat gevangen lijkt - voor even, voor de duur van het gedicht.
Het ingewikkeldste symbool in de gedichten van Stevens is eigenlijk de zon; zij is de aanstichtster van die grote, verwarrende ervaring die we meestal gewoon aanduiden met het woord kijken. Daarom ook is er voor Stevens weinig of geen onderscheid te maken tussen gewone dingen en dingen die als kunst zijn bedoeld: tussen een stoel of een schilderij. Die dingen spreken voor hem dezelfde taal, de taal namelijk die ze via Stevens verwerven. Maar hij zelf, omdat hij er zo dichtbij staat dat hij ze als het ware kan horen, geeft ons de indruk dat ze spreken uit zichzelf.
Stevens gaat met dingen en landschappen om als een kind met een schelp: hij houdt alles meteen tegen zijn oor om het ruisen van zijn eigen bloed te verbinden met het ruisen van de zee of de wind.
Opmerkelijk genoeg blijft alles net daardoor helemaal open. Alles kan meteen herbeginnen als je klaar bent met het lezen van welk gedicht dan ook. De deuren staan overal open, en de constructie van die doolhof toont zich nooit helemaal.
Stevens wordt een duister dichter genoemd - maar ik ken er geen bij wie er zoveel licht in de regels zit, wit licht, pasteus licht, licht dat geschilderd is en blijft als die door hem onbegrijpelijk genoemde zon ondergaat.
En hoezeer we ook kunnen spreken over metaforen in zijn werk, laten we niet vergeten dat het enige wat hem eigenlijk echt dierbaar was, het letterlijke was. Elke dichter die weet waarmee hij bezig is, is altijd letterlijk, ook en vooral in zijn moeilijkste of meest abstract ogende beelden. Daar ontstaat het pact met de wereld, zo concreet en zichtbaar als bij Bonnard, Tal Coat of de doosjesmaker Joseph Cornell. Elk gedicht van Stevens lijkt zo'n Amerikaans doosje over Europese dromen van Cornell: je kunt er binnenkijken, het is zelfs heel uitnodigend, maar wat je ziet kun je nooit helemaal overzien. Zwitserland ligt dan in zijn Amerikaanse achtertuin, maar Amerika ligt helemaal in het kleinste kamertje, en de mooiste Hockney ziet hij in het licht door het raam. Maar hij ziet wel een Hockney waar wij een doodgewone straat hadden gezien. En wat hij ervan maakt in een gedicht, maakt zich daar dan weer los van.
Voor mijn part is de droom van een volledige verklaring, van een restloze analyse van Stevens' gedichten een absurd verlangen. Elke restloze analyse van een gedicht is een mislukte analyse. Een gedicht is juist geschreven om die vreemde rest, dat surplus aan niet te peilen betekenis over te houden, en wie ook dat in een verklaring wil vangen, wil niets anders dan de dood van de poëzie. Hij zal niet slapen voor het raadsel gewurgd wordt in een formule, maar de echte Stevens is hij dan wel onherroepelijk kwijt.
Stevens' poëzie verzet zich daar meer dan eens tegen. Ik lees zijn gedichten dan ook het liefst heel impulsief en spontaan, zonder steuntje of verklaring van buitenaf, omdat dan het hele aantrekkelijke raadsel van zijn vreemde constellaties heel direct begint te stralen, telkens weer als je met lezen begint. Op elk gedicht kun je zo meerdere ingangspoortjes ontdekken.