| |
| |
| |
William T. Vollmann
Uit: The Atlas
Mijn achterhoofd
Sarajevo, Bosnië-Herzegovina (1992)
Er klonk een scherpe, lage knal in de lucht, iets luider dan daarvoor, en dan weer een even verder, die kort en metalig golfde. Maar zo'n variant was een uitzondering op het overheersende geluid: het zware, onaangename geluid van aarde die op aarde valt, alsof er een begrafenis op komst was. Goed, ze klonken allemaal anders in hun ellende, als onophoudelijk gesnik. Nu liet iemand dingen vallen, langzaam, met een moordend soort matheid. Er plofte iets neer. Witte rook steeg schuin en loom op in de warme lucht. Er stonden dus geen benzinetanks of banden in brand. Een onderzoek was de eerste stap op weg naar het negeren (van de inslagen verderop tenminste). Na drie of vier dagen voelde ik niet meer de onbeschermde, gevoelige plek op mijn achterhoofd waarop in mijn verbeelding een sluipschutter zijn geweer richtte. Ik voelde de kogelpunt naar mij wijzen, zoals je een starende blik in je rug voelt branden. Welke richting ik ook insloeg, de sluipschutter die me ging doden hield mijn achterhoofd in de gaten. De gevoelige plek was klein, rond en begrensd. Waarom hij uitgerekend daar moest zitten (midden op mijn achterhoofd), daarover kon ik alleen maar speculeren. Misschien omdat hij zich op 180 graden van mijn ogen bevond, het verst verwijderd van wat ik maar kon zien, de plek waar ik vroeger koeien afschoot voor de slacht. Die absurde en zinloze gevoeligheid bleef tot ik het lijkenhuis in het ziekenhuis van Kosěvo bezocht. Op die dag zat ik zoals altijd achter in de auto en greep de portierklink vast toen de burgerwacht naar de chauffeur schreeuwde dat hij op moest rotten omdat we ons op een heel gevaarlijke open plek bevonden, en dus gierden we de bocht door waarna de chauffeur plankgas gaf; ik zag de kilometerteller voorbij de 120 kruipen en toen namen we weer een scherpe bocht. Mijn achterhooofd jeukte. Van niet al te ver weg klonk een geluid als van een harsachtige tak
| |
| |
die gezellig openknapt in het haardvuur. Toen scheurde er iets vreselijk open. Ik moest denken aan die vn-waarnemer op het vliegveld die bij een soortgelijk geluid opsprong en zei: Niet best. Ik weet niet wat het is. Klinkt als een mitrailleur maar die dingen zouden ze niet mogen hebben. Misschien een raket.
De lijst met slachtoffers van de week daarvoor, opgesteld door het Instituut voor Volksgezondheid, had 218 doden en 1406 gewonden geteld in Bosnië-Herzegovina, wat voor Sarajevo neerkwam op 90 doden en 540 gewonden, wat ogenblikkelijk duidelijk werd toen ik, zoals gezegd, de dagoogst rook in het lijkenhuis en het opgedroogde bloed op de vloer zag. Zonder elektriciteit en zonder water heeft een lijkenhuis geen erg aardig aanzien. Ik zag de ongeïdentificeerde man wiens benen er door een granaat waren afgerukt. De wet schreef voor dat ze hem daar vierentwintig uur moesten houden terwijl hij lag op te zwellen en te stinken op de tafel; een mengsel van stront en bloed gaf aan waar zijn maag ophield. Naast hem lag de vijfentwintigjarige man met het bloederig gezicht (hij had maar één wond: een keurige doorzeving door luchtafweergeschut); hij zat onder de vliegen en zijn hand was dichtgeknepen en zijn naakte lichaam was roodbruin maar wel bedekt met afschuwelijke witte vlekken, waarmee de uitzonderlijke geelheid van het kinderlijkje (een antitankgranaat had hem uiteengerafeld) bijna moedwillig, esthetisch leek te contrasteren, in tegenstelling tot het grijnzende poppengezicht van het kind, de ogen donkere spleten. Het kind en ook de anderen roken naar azijnbraaksel. Het was niet om aan te zien hoe zijn hoofd bewoog toen de patholoog het laken probeerde af te wikkelen en hem steeds weer omdraaide terwijl zijn schedeltje heen en weer wiebelde; en uiteindelijk lukte het de patholoog niet omdat hij als een fossiel in zijn eigen opgedroogde bloed vastzat, het laken nu stijf en bruin en gekreukeld tegen zijn buik waar de ingewanden uitpuilden. Toch trachtte de patholoog het laken nog professioneel te verwijderen en het poppenhoofd schokte heen en weer, zodat ik moest denken aan een Kroatisch meisje dat ik in een park in Zagreb had gezien; ze had roodgeel haar en was aan het schommelen. Ze bewoog zich bijna net zoals deze pop. Soms leek ze gewoon
passief, met haar benen zelfstandig bewegend voor zich uit, dan weer knikten haar knieën onophoudelijk tot ze snelle bogen vormde, maar het knarsgeluid van de schommelbewegingen veranderde niet. Een man met een militair kapsel zat te roken; zijn haar had de kleur van zijn rook. Na een tijdje gooide hij zijn sigaret in het zand. Die kwam terecht naast een plastic jongensschepje en bleef branden. Er kwamen vier jongens voorbij die hem snel opraapten.
| |
| |
Hij ging van hand tot hand en ze probeerden elkaar tot inhaleren aan te zetten. Degene die hem echt gevonden had, behield zijn trofee en keek naar de rook die tussen zijn vingers door omhoogkringelde terwijl ze er allemaal schreeuwend vandoor gingen. Het meisje bleef schommelen.
Die daar werd een paar dagen geleden gedood, zei de patholoog. Misschien wil je niet kijken.
Het hoofd, klein en zwart, was een bal vol krioelende insecten die om de een of andere reden de gele zwellingen eronder niet hadden aangevallen. Naast hem lag een vrouw, glimlachend, onder het bloed.
Denkt u dat deze mensen toen ze stierven enorm veel pijn hebben geleden? vroeg ik aan de patholoog. U ziet ze elke dag, misschien weet u wat zij weten...
Hij nam me mee naar een andere ruimte: Deze jonge jongen heeft nog drie dagen geleefd. Ziet u hoe zijn maag openligt? Men zegt dat hij dag en nacht schreeuwde. Maar ik denk dat hij een uitzondering vormt. Vorige maand werd mijn broer gewond door een granaat. Ik vroeg hem wat hij voelde. Hij zei me dat hij niets voelde. Zijn arm was zeer ernstig gewond. Hij zei dat de pijn pas later kwam. Dus ik denk dat de meeste van deze mensen niets hebben gevoeld.
Zijn woorden waren een troost voor me. Toen ik het lijkenhuis verliet en terugkeerde naar de nog-niet-doden buiten bereik van de grijze lappen stof van de stoffige ziekenhuiszonneweringen, waar een man met de verpleegsters flirtte en zijn verbonden hand in de herfstgloed opvlamde, en waar een glimlachend meisje met haar vriendinnen een zonnebad nam en God haar diepe littekens net onder knie en oog toonde, stapte ik weer in de auto (de burgerwacht had geweigerd met mij mee naar binnen te gaan omdat toen de patholoog de vorige keer het laken over een ongeïdentificeerd lijk had opgetild het zijn beste vriend bleek te zijn) en merkte ik dat de gevoeligheid op mijn achterhoofd was verdwenen. Ik was niet meer bang om daar geraakt te worden. Ik vreesde alleen dat mijn maag zou worden opengereten. Natuurlijk bleef ik in alle opzichten even bang. Een week later, toen ik buiten een van de appartementengebouwen vlak bij het front stond te wachten op mijn vriend Sami om wodka te kopen, voelde ik een scherpe inslag op de kruin van mijn hoofd. Ik tilde mijn hand op om de wond te onderzoeken en voelde nattigheid. Ik haalde diep adem. Ik liet mijn hand voor mijn ogen zakken en verwachtte bloed te zien. Maar de vloeistof was doorschijnend. Uiteindelijk drong het tot mij door dat het projectiel
| |
| |
slechts een perzikpit was die vanaf vijftien hoog uit een raam was gegooid.
| |
Te moeilijk om uit te leggen
Sarajevo, Bosnië-Herzegovina (1992)
Ze zat naast me aan tafel, ingekapseld in stilte terwijl om haar heen de lachsalvo's als schelpen losbarstten. Ten slotte vroeg ik haar waarom ze zo ongelukkig was.
Te moeilijk om uit te leggen, zei ze.
Probeer het.
Jij beschikt maar over een paar woorden. Ik beschik maar over een paar woorden.
Dus dan is het niet de oorlog, zei ik. Ik denk dat je altijd al ongelukkig ben geweest.
Ze leunde naar me over. Ja, zei ze.
Ik ook, zei ik.
Ze glimlachte. Ze legde haar bleke hand op mijn hand. Een intens teder gevoel voor haar overviel me.
Kom, zei ze, ik moet voor deze mensen koken. Je kunt wel bij me blijven.
Toen we samen weggingen, begonnen de anderen allemaal vreugdekreten te slaken omdat ik vast een verovering had gemaakt. De gastheer, twee keer gewond geraakt sinds hij zich een maand geleden vrijwillig had aangemeld, was stomdronken. Zijn etage was nog ongeschonden (of misschien opgeknapt dankzij die speciale vloeibaarheid die eigendom in oorlogstijd aanneemt), met tapijten, glazenkasten en ramen (verbazingwekkend dat ze nog heel waren), bontkleden en voor iedereen genoeg Ballantine en wodka. Midden in het feestje had hij zijn pistool getrokken en aangekondigd dat hij mijn kogelvrije vest dat ik aan had zou testen. Zijn ogen glommen van zijn wanhopige gelach en de loop trilde. Mag ik eerst mijn glas leegdrinken? vroeg ik. Jouw stijl staat me aan, James Bond! riep hij. Hij beende naar het raam en vuurde drie keer, brullend van het lachen. Misschien heeft hij een van de buren gedood en misschien kwamen de kogels in niemandsland terecht. En ik weet nog hoe hij ze rilde van wanhoop en verdriet en trilde toen de schoten werden gelost.
Ik ben ziek van angst, moet je weten, zei ze tegen me. Ik wil wel met je meegaan maar ik kan niet. Ik durf nergens naar toe te gaan. Deze straat ligt in het centrum van de stad. Wat sluipschutters be- | |
| |
treft is het een van de ergste. En elke morgen moet ik naar mijn werk, en ik moet naar de dokter voor mijn moeder. Ik moet altijd rennen. En 's nachts kan ik niet slapen. De geluiden van het afweergeschut beangstigen me.
Op dat ogenblik zou ik voor haar hebben willen sterven als dat haar geholpen zou hebben, maar niets kon haar helpen. Dus liepen we samen naar de deur, en de anderen lachten.
Buiten de door kaarsen verlichte etage was het natuurlijk aardedonker. Tastenderwijs daalden we de twee trappen af naar de overloop waar een kachel was, en ze boog zich eroverheen. Helpt niet, zei ze. Ze legde mijn hand erop en ik constateerde dat hij koud was. Vandaag zou er niets worden gekookt.
Dus keerden we weer terug naar het feestje, en de anderen staarden ons aan. Ze dachten dat we vast ruzie hadden gehad.
Ze zei tegen me: Wat ik niet begrijp is waarom we moeten leven. Het leven is louter verdriet.
Maar je zei dat je van muziek hield. Ken je geen momenten van geluk?
Geluk? O ja, korte flitsen. En jarenlang verdriet.
Wat zou je gelukkig maken?
Ik weet het niet. Dat is hoe dan ook uitgesloten.
Honderdduizend deutschmark per maand?
Nee, nee, dat is te veel.
Hoeveel dan?
Misschien tweehonderd.
Per maand?
Ja.
Dus als ik je tweehonderd deutschmark gaf kon je een maand gelukkig zijn?
Voor de tweede keer glimlachte ze. Ze dacht dat ik een grapje maakte, maar ze vond het een aardige grap. Ja, jij bent een goede man...
Toen het tijd was om op te stappen haalde ik het geld tevoorschijn en gaf het aan haar. Ik moest voor de enige kaars midden in de kamer knielen om de coupures te kunnen ontcijferen, dus iedereen keek naar me en ik hoorde hun gelach met een angstaanjagend gesis wegsterven. De schaduw van mijn hand en van de bankbiljetten trilde monsterlijk op het sluipschuttersgordijn. Hij bevlekte hun gezichten met duisternis.
Ze wilde het niet aannemen. Je begrijpt niets, bleef ze maar zeggen. Alsjeblieft, alsjeblieft.
Dus ik begrijp niets, zei ik. Neem het aan. Ik heb het niet nodig.
| |
| |
Nee, nee. Alsjeblieft.
Uiteindelijk gaf ik het op. Maar toen ik wegging en net van plan was om met de andere gasten die kille en pikdonkere trappen af te dalen en mij die verrotte leuning beneden weer te binnen schoot en daarna het levensgevaar als we de voordeur moesten opendoen en de onbeschermde straat oprennen, toen de burgerwacht uit woede en pijn schreeuwde omdat hij dronken was geworden en iets had gedaan aan de open wond in zijn arm waar de kogel nog steeds tegen het bot schuurde en die nu dwars door zijn mouw heen bloedde, toen de gastheer mij lachend toeriep: Ze wil je kussen, James!, toen de chauffeur een kogel in het magazijn van zijn geweer stopte, toen de vrouwen hun jurken optilden zodat ze konden rennen, kwam ze naar me toe en kneep in mijn hand.
| |
Gaat het een beetje?
Sarajevo, Bosnië-Herzegovina (1992)
Elke keer als ik een telefoon ontdekte die het deed probeerde ik de vrouw te bellen die had gezegd dat de dingen te moeilijk waren om uit te leggen, maar ik kwam er nooit doorheen. Uiteindelijk kreeg ik contact met haar, op de avond voordat ik uit Sarajevo weg zou gaan.
Gaat het een beetje? vroeg ze. Zo begroette men elkaar blijkbaar altijd.
Een paar granaatscherven in mijn hand, maar niet gewond. En jij?
Een granaat kwam in het huis van de buren terecht, zei ze rustig. Het was vreselijk.
Maar jijzelf, gaat het?
Ja.
We zeiden even niets tegen elkaar, en toen zei ik: Morgen vertrek ik misschien. De bbc zei dat ik mee kon rijden in hun gepantserde auto. Het hangt er vermoedelijk van af of de weg naar Kisjeliak veilig is.
Ik denk niet dat er na die woorden van mij een stilte viel, maar mijn schuldgevoel over mijn vrijheid om te kunnen vertrekken heeft daarna een stilte geschapen die dat wat ze in feite zei heeft overspoeld. Elke dag had ik haar willen bellen en vragen: Leef je nog? Gaat het een beetje? Maar natuurlijk kon niemand met Sarajevo bellen.
| |
| |
| |
Dat is aardig
Split, Dalmatië, Republika Hrvatska [Kroatië] (1994)
Nu wil ik wel eens weten wie er voor de auto betaalt, zei de man van het verhuurbedrijf. Ik ben naar de brug geweest om de auto op te halen en het was heel gevaarlijk met al die bommen.
Dat is aardig, zei ik.
In Amerika laten ze je niet gaan voordat je dit soort schade hebt betaald, zei hij.
Ik hou er niet van bedreigd te worden, zei ik. Als u mij bedreigt, werk ik niet mee.
Hij zat daar in mijn hotelkamer en staarde me aan terwijl ik op mijn bed zat en terugkeek, op die zondagmorgen.
Waarom bent u daarnaar toe gegaan? zei hij. U moet me vertellen waarom u over die gevaarlijke brug reed.
Waarom vraagt u dat niet aan Mr. A? vroeg ik beleefd. Hij reed.
Hij is dood, zei de man. (Ik zag dat hij geen gevoel voor humor had.)
Goed dan, waarom vraagt u het niet aan Mr. B?
Maar hij is ook dood.
Dan denk ik dat u pech heeft, zei ik.
We bleven elkaar nog even aanstaren, elkaar per seconde meer hatend, en de kerkklokken buiten luidden, en toen haalde hij een mapje met kleurenfoto's tevoorschijn die de auto vanuit elke gezichtshoek vastlegde.
Zoals u ziet, de schade is enorm, zei hij. Afgeschreven.
Welke foto vindt u het mooist? vroeg ik. Waarom geeft u uw mooiste niet aan mij en dan neem ik die mee naar mijn vertegenwoordiger.
Dat wilde hij eerst niet. Hij had er een hekel aan ook maar één van die glansfoto's uit die onbezoedelde en complete verzameling af te staan, maar ten slotte koos hij er een mooie uit waarop te zien was hoe de chauffeursplaats in elkaar gedrukt en misvormd en ernstig beschadigd was.
Dat is aardig, zei ik. Dat ziet er heel artistiek uit. Kijk, ik zal u ook een paar aardige kiekjes laten zien.
Ik stond op en liep naar het andere bed en pakte de envelop met contactafdrukken.
Dit is Mr. B nadat ik hem uit de auto heb gesleept, zei ik. Is dat niet aardig? Negentien jaar lang is hij mijn vriend geweest. En deze hier is Mr. A. Hier zitten ze voorin, voordat ik ze er uittrok.
Mr. A reed? vroeg de autoverhuurder.
| |
| |
Dat klopt. Ziet u hoe die eerste explosie hem vol op het hoofd trof? Ik maak graag een kopie voor uw verzameling.
Hij wendde zijn blik af. Dus u blijft hier in Split?
Nee, morgen ga ik terug naar Mostar, zei ik. Het is daar zo aardig.
Waarom? Waarom gaat u terug naar die gevaarlijke plek? Ik wilde dat hij dat zou zeggen omdat iedereen dat zei, maar hij zei het niet. Hij had niet zoveel belangstelling voor toekomstige waaroms omdat hij in de eerste plaats een autoverhuurder was.
Wanneer komt u weer terug? vroeg hij. Ik wacht op u.
Dinsdagavond. Dan komt de familie van Mr. B aan voor de begrafenis -
Dus dan zitten ze in dit hotel? vroeg hij. Zijn ogen lichtten voor het eerst op. Welk kamernummer?
Ik wil dat u iets begrijpt, begon ik.
Ik begrijp alles al, zei hij. Maar wie gaat die auto betalen? Tienduizendzeszevenhonderd dollar! Wie gaat dat betalen? vraag ik u, wie gaat dat betalen?
Nee, u begrijpt niet alles, vertelde ik hem. Wat u niet begrijpt is dat als u de familie van Mr. B hoe dan ook met deze zaak lastig valt ik niet meer wil meewerken. Zijn moeder is oud en heeft een zwak hart.
Wie gaat er dan betalen?
Ik heb het huurcontract niet ondertekend, zei ik. Wettelijk draag ik geen verantwoordelijkheid. Moreel wel, dus wil ik wel proberen -
U bent ook verantwoordelijk, onderbrak hij mij. U wilde daar ook naar toe. Ik heb meer auto's aan journalisten verhuurd. Ik weet hoe jullie zijn (dat laatste zei hij met een ongelooflijke minachting).
Ik verzeker u dat als u hoe dan ook de familie van Mr. B lastig valt u van mij geen medewerking meer krijgt, zei ik. Daar word ik ongelukkig van. Nu ben ik heel gelukkig omdat ik zo graag met u praat. Als u iedereen gaat lastig vallen maar mij niet, dan word ik vreselijk ongelukkig. Misschien ben ik dan helemaal niet zo aardig.
U hebt heel veel geluk gehad, zei hij. Dus moet u betalen.
Nu begrijpen we elkaar, zei ik. Wat u zegt is heel waar en voor alle rangen en standen van belang. Dank u dat u mij op de hoogte stelt van uw wijsgerige visie.
Op dat moment rinkelde zijn doorzichtige telefoon, daarom moest hij weg om de zondagse avondmaaltijd met zijn gezin te gebruiken. Hij wilde nu ook graag weg omdat het eten gauw koud zou worden. Daarvóór had hij met zijn zakelijke bespreking met mij nogal wat haast gehad. Ik bood hem een borrel aan en wilde hem nog meer foto's laten zien van de verminkte lichamen van mijn
| |
| |
vrienden, maar hij wilde niet blijven. Dus ging ik alleen op bed zitten en keek naar de schadeschatting, die getypt was in een taal die ik niet kon lezen, en ik kon niet lachen en ook niet huilen.
| |
Laatste dag in de broodfabriek
Sarajevo, Bosnië-Herzegovina (1992)
Om twee uur op een regenachtige middag stond een twaalftal mensen voor de broodfabriek te wachten. Achter de afscheiding stond een man in camouflagepak op wacht. De mensen waren bleek en ze rilden. De man in het camouflagepak sprak met iemand in de binnendeur en toen kwam hij op mij af, zijn geweer nog altijd in de aanslag. Ik mocht naar binnen. Ik voelde de starende blikken van de wachtende mensen in mijn rug.
De naam van de bedrijfsleider was Mešak Kempl. Hij was doodop. Hij zei: Deze fabriek is vijf of zes keer geraakt, en we zijn nooit een dag gestopt. We werken nog steeds. Maar de afgelopen twee weken was er geen elektriciteit, en geen dieselolie, en dan weer wel en dan weer geen water. Vandaag is het voor het eerst dat de hele stad zonder water zit.
Hoeveel broodfabrieken zijn er?
Voor de oorlog waren er twee. Eentje is nu in het bezit van de Tsjetniks. Twee- of driehonderd particuliere bakkerijen zorgden voor de halve broodproductie, maar de meeste daarvan zijn nu buiten bedrijf. Dus alleen deze fabriek bakt brood voor de hele stad. Twee weken geleden produceerden we honderdduizend broden per dag. Zelfs dat was niet genoeg. Nu produceren we er minder dan vijftigduizend. Onze vrachtauto's zijn gebombardeerd, beschoten - in alle auto's zitten gaten! In deze vijf oorlogsmaanden zijn er twee chauffeurs van ons omgekomen en vijf ernstig gewond. En na vanavond produceren we geen brood meer. Nou, misschien dat we door een wonder nog wat dieselolie krijgen...
Ik wist niets te zeggen. Op Kempls toonbank lag een vers brood, en hij glimlachte en bood me een stuk aan.
Het enige dat ons rest is de wil om te werken, zei hij. De mensen hebben liever dat het vliegtuig vol zit met geweren en munitie dan met meel.
Hij glimlachte. Het einde is aangebroken, zei hij.
Wat gaan de mensen dan eten?
Er is nog wat pasta en rijst over. De pastafabriek zelf is al vijftien dagen buiten bedrijf.
| |
| |
Hij nam me mee naar de ruimte die naar deeg rook, waar twee mannen in witte pakken met hun armen diep in de mengbak zwoegden omdat er niet genoeg dieselolie was om de elektrische mengmachine te gebruiken. We hebben nog maar twee bakken te gaan, zei Kempl. Dan is het deeg op.
Het was bijna donker in de ruimte, maar het was er warm. In het hele gebouw deden drie lichten het. Een mooi meisje in het wit haalde deegbroden van de lopende band. Daarna trok de gistingsruimte ze de duisternis binnen, de vochtmeter op zeventig, vele deegbaksels in langzaam draaiende tredmolens.
Er was een immense lege vloeruimte waar het donker was. Die plek leek op het hart van een stervende man die nog steeds het leven voortpompte, maar alleen in verwaarloosbare hoeveelheden en nog maar voor korte tijd. De verse bruine broden, die zo gistig en lekker roken, rolden van de laatste lopende band af. Ervoor waren geen broden meer, en erachter ook niet. Die warme bruine broden zakten spiraalsgewijs als goudkleurige eekhoorns naar de kelder, om door een meisje in het wit in kartonnen dozen ingepakt te worden.
De bedrijfsleider schudde mij beleefd de hand. Hij wilde dat ik een brood meenam. Toen ik weer terugliep naar de kille regenachtige middag en voorbij de rij wachtenden liep, die nu tot vijftig was aangegroeid, barstte ik in tranen uit.
Vertaling: Graa Boomsma
|
|