| |
| |
| |
Leo Vroman
Drie psalmen, twee gedichten
Een psalm voor de mislukking
Systeem, staan er nog wegen open?
Is ons een ramp niets beters dan
Uw sissend scheuren van een plan
Ben ik niets dan een volgeschreven
snipper van een veel te goed
op welke wet blijf ik dan zweven,
smaakt mij het leven nog zo zoet,
en zwier ik straks even verrukt
Uw volgend Maaksel tegemoet?
| |
| |
| |
Een psalm voor alles
Een psalm voor alles waar geen psalmen voor bestaan:
voor dode dingen, die toch ook vergaan:
voor een stukje touw, vertreden tot los vlas
zowel als voor het plantje dat het was,
een psalm voor bijna doorgeroeste bommen,
een psalm voor doorgekraste optelsommen,
een psalm voor blijkbaar veel te lieve
en daarom doorgescheurde brieven,
een psalm voor het eeuwig ongebeurde,
een psalm voor onbestaanbaar gras,
een voor de slachter en de laatste plas
die uit het lammetje tevoorschijn spuit,
een psalm voor de oude verfspat op die ruit,
een psalm voor het geweten en vergeten
verkoolde huis en dan daarvan het kind
en dan daarvan die druppel zweet en
daarvan die koelte voor de dood begint.
Brooklyn, 26 september 1996
| |
| |
| |
Een psalm voor niets
Gij die een Schepper heeft geschapen
in de scheplust van een man
die zocht naar het verspillendst wapen:
mag dat spook nu niet gaan slapen
voor wij als uitgestorven apen
verstillen in de klap daarvan?
Want is de mensengod geen gas
dat onze hersens op laat stijgen
om iets hemels te herkrijgen
dat het lichaam toch al was?
Knalgas dat ontploffen zal;
het brein, een velletje heelal,
zal van gebrek naar boven zijgen
En laaf ook mij met zulk verdwijnen
waar ik nu al naar verlang:
zonder mij wordt niets het mijne,
mijn eigen niets, mijn eigen kleine
Brooklyn, 16 januari 1997
| |
| |
| |
Levensbeschrijving
Ik lijk na mij nog net het meest
en elke cel als een boeket,
een glazen vaas vol varenblaren
verbonden door een bloeiend garen,
een kinderpo vol wilde paardenbloemen,
kwispelbare paardenstaarten,
weegbree, beemdgras en Sint Maarten,
een zuigfles anjers die zich anders noemen,
een bolle broek vol speenkruid en margrietjes,
kruizemunt, vergeet-mij-nietjes,
hier en daar een kleine rode tulp,
en een aronskelk uit haar open gulp,
door een inwendig wee vergeurde druk
van ongeplukte dahlia's en seringen
opengerukte hoge keukenkasten
klaar met hun planken te ontlasten
van hulpeloos uiteengebloeide dingen,
door spiralen groei omwonden
uit paarse wikke niet meer te ontwringen
ranken specifiek verbonden,
alles op een bed van rozenstruiken
en stuifmeelzuilen die naar liefde ruiken,
alles naar een eigen wet verwilderd
en destijds door een blinde vrouw geschilderd
met uitvallende pioenen vervende
en drie honderd zestien jaren later
heel even door een zonderling gezien
| |
| |
| |
Ik was ziek
Ik was ziek en verloor gewicht
genoeg om het sterven te herspelen
zoals al vaak en ook zovelen
doen in een eindevol gedicht.
Ik zag aan de verre einden van de
met schaars behaarde huid overtrokken
twee spoedig te verwerpen stokken
zoals ik die het laatste zag:
zijn laboratoria lang ontwend
nog tastend naar wat er niet lag:
het uiteindelijk instrument.
Toen, zonder iets bijna tevreden
vonden zij nog dit of dat
waar het huisraad knoppen had
en stierven een halve eeuw geleden
Zo lig ik nu mager tussen
zulke vingers die zichzelf nog aaien
klaar met ergens aan te draaien
als uitgebluste octopussen
vel over vrezen en verveling:
miste mijn laatste apparaat
niet al zo'n wijzerplaat,
zo'n af te lezen schaalverdeling?
Een eenzelvig digitale automaat,
en waaraan zie ik mij straks verbonden
in een bed waar ik het vreemd gebied
nog maar voor een derde vul?
| |
| |
Een vreemdeling loopt langs mijn sponde
in de nacht en ziet nog niet
dat mijn hartslag staat op nul
|
|