| |
| |
| |
Leon Gommers
De vrijdag van Bungelbeen
Alles blinkt hier en onze roomwitte Heinkel staat als altijd half op de stoep voor de zeegroene voordeur met een geelkoperen brievenklep en haar hoekige trekbel.
Je zoekt de drempel op.
Je gaat lekker zitten.
Je bewondert.
Het bakbeest heeft een fraai windscherm.
En de scooter heeft, dat is zelfs voor een Heinkel buitengewoon, een zijspan.
De spatborden aan het stuur zijn mooie blikken banieren en ze hangen tot aan het wieltje omlaag, zoals altijd opgewreven door een gewetensvolle poetslap.
Maar dan de romig witte zijspan die in de zoveelste dag lentezon staat te blinken! Je kunt er je zwarte borstelkop haarscherp in zien.
Van binnen is hij met bollend bloedrood leer bekleed.
Het zadel van de Heinkel is net zo rood en heeft ook die dikke ribbels van een gordeldier.
Onze werkzolder is al heel erg veel warmer.
Eigenlijk wil ik liever binnen blijven.
Eigenlijk ben je veel liever binnen, ja.
Je voelt het een bietje.
In je maag.
Je gaat met Broer op stap.
Je zit dus wat opgewonden in de zijspan.
Broer is een beetje een nozem en een kwiebus met een witleren potje met zo'n lichtblauwe badmutsbaan op zijn kop en over de flaporen en zijn dun met brillantine doorspekt haar.
Maar soms is hij ook een doerak, hoor.
De kwiebus en de doerak en de nozem met hun achterovergekamd haar stoppen hun sleuteltje ergens in het midden van het stuur. Dan trappen ze alledrie de Heinkel aan en klinkt er een verlegen prottel.
| |
| |
Je ruikt het harde rubber van het trappertje.
En als hij zich neerzet, zucht het gordeldierenleer.
En opeens ook benzine.
Ik vergeet, een beetje onrustig, niet hoe laag ik zit.
Ik neig soms een beetje naar hem.
Ik druk mijn neus zo'n beetje tegen zijn knie in de smalle pijp met scherpe vouw. Hij draagt hem met hoog water boven het naakte scheenbeen met witte sok.
Ik raak nu een heel kleine beetje meer opgewonden en dat voel ik een beetje drukken, in mijn darmen.
Niemand heeft echter een scooter met zijspan.
Wij wel.
Het wordt allemaal weer wat gewoner.
Je zit ongelooflijk laag.
Je zoeft alras als een voetzoeker over de weg.
Je giechelt jezelf doggedok over een ijzeren putdeksel met Engelse naden in de vorm van een ruit en een nummer, de put aan het begin van de Baksteenstraat.
Dat been van Broer stelt gerust.
Je gaat meteen een heuvel op.
De dennenboom voor je priemt als een speerpunt in de lucht en een paar lariksen in een dalletje rennen weg als struisvogels met dansende kontpluimen.
De wilgen knotten.
Je maakt nog een draai op de Bok, een splitsing van wegen, ook in het echt wiggend als echte hoornen, licht gedraaid en stijgend en krommend. Je draait weg van het Sprookjeskasteel.
Raar is dat.
Als je in je hoofd kijkt, naar de andere weg van de Bok, stijg je. Hoe verder je in gedachten die weg volgt, haar bochten, en haar glooien, hoe hoger je ogen een vlucht nemen.
Dan land je weer.
Je draait nu met scooter en al, als in de korte draai van een botswagentje waar je eigenlijk niks aan vindt want het enige dat die stompe kevertjes op een ijzerplaat doen is botsen. Je gaat daarentegen wel met Broer. Die op zijn scooter net zo druk, opgetogen en blijmoedig als in de botswagentjes naar jou kijkt. En je wilt hem niet teleurstellen.
Je lacht soms een beetje terug...
Dan zeggen mensen vaak iets.
Als je ze toelacht?
| |
| |
Ja. Zie je wel?
Hij schreeuwt iets.
Of je wel goed zit?
Hij laat zijn gouden kies twinkelen.
Zekers. Dat hoort hij niet en dus knik je verschillende keren als een fluwelig hoedenplankhondje van karton achter in een Ford Taunus.
Je knikt zo lang omdat hij zo twinkelt.
Je weet ook wat er gaat gebeuren.
Je komt na een half uur scooteren in een gehucht met bekend gerucht, dat van een bronzen klingel aan de bruine deur van een kroeg.
Je bent Bungelbeen. We rusten wat uit van de gezonde buitenlucht, zegt Broer, zoekt naar zijn pakje suikerpeuken en vraagt met zijn stoemel in de moel of er ook een Gulpener is.
Brands, koempel, allein Brands.
Je wacht in de sigarenrook.
De spiegels achter de toog en rondom.
Er is fijne boenwas.
Er zijn dikke bierviltjes.
Je hoort vele onbekende stemmen en de bedeesd rinkelende bel van een houten gokkast met een lichtbak van gekleurde lijnen en genummerde gaten voor kogels waar je dubbeltjes mee kunt winnen die door een tikkertje worden geteld.
Het is niet het goeie spel.
Je drinkt met de mannen frühschoppend in de middag een sneeuwwitje met spatjes die op je wangen sprankelen. Je kijkt een beetje naar jezelf. Je zit op een prachtige Franse kroegstoel van gebogen hout en je bent en je blijft ook hier een lang blij Bungelbeen.
Je zult straks weer in de deuropening staan. Wachten op Broer en de rest van de reis naar de grootste kermis die er is, al op vrijdagavond begint en geen ommegang heeft.
Je wacht.
Je bent al een beetje rozig.
Je bent in de wolken van de rit en je vlucht.
Je vindt zo'n sneeuwwitje heerlijk. En dan hoor je de muziek van een harmonie in het dorp, ze oefenen voor maandag.
Dan is het Maria Dankdag, ja.
Je rijdt over een geweldig grote stenen boogbrug.
De Maas is een breed zilverlint met zilverschubbetjes.
| |
| |
De scheepjes gaan traag en plat over de waterspiegel en lijken helemaal niet op de schepen van schilders van boven de rivieren. Hoge statige huizen met hoge ramen.
Smalle straten, veel bochten en kinderkopjes.
Het geluid van de prottelende scooter dat tussen de gevels opstijgt en de geur die van de muren terugkomt.
Overal de staar.
Op stadswapens van ijzer.
En op zware bewegingloze vaandels, tegen die gevels van heb ik jou daar met heuse bordesjes.
Je komt dichterbij.
Het kietelt in al je littekens.
Het orgel van de carrousel fluit en stampt. Het schelt en bommelebomt door de stegen en straatjes aan. Zo'n carrousel heeft sinds jaar en dag houten paardjes. Want anders zou het geen carrousel zijn, toch?
Een wedijverplaats voor paarden met ruiters.
Dat hoef je Broer niet te vertellen. Hem maakt dat allemaal niks uit. Dit soort dingen hoef je thuis niemand te vertellen, ze verslijten je daar voor gek.
Ze praten bij ons thuis honderduit.
Maar ze zeggen niet zo veel, hebben meestal ruzie over niks. Die eindigen als een hele bleke niks met een lange staart. Of heel soms niet.
Mijn vader komt een paar dagen naar oma thuis.
Met een Brabantse oom en tante.
Je telt weleens de woorden in de woordenschat van thuis want hoofdrekenen en optellen en onthouden vind ik heerlijk. Je komt meestal tot 123.
En naast tafeltjes houd ik erg van lijstjes. Maar het is ook mooi om gewoon in dat gekrakeel bij oma in het zuurstokroze te zitten die wat voor zich uit wriemelt. Engel, zegt ze dan soms.
Pak je me een tas koffie?
Engel, denk je dan.
Geen jongetje geen meisje. Zou je je beschermengel Floor moeten noemen. Een jongen als een meisjesbloem.
Floortje.
Het is alweer de derde kermis.
Broer is nog steeds vrijgezel en in het voorjaar altijd op stap met zijn meisjes of soms met mij maar altijd met zijn goed gevulde kontbeurs.
| |
| |
Het orgel speelt eigenlijk veels te snel haar dweepliedjes. Je kijkt langs gevels omhoog en ziet aan de overkant op de daken overal sprieten met wasrekjes voor de ontvangst van twee Nederlanders en drie Duitsers en een Belg.
Lijkt wel een mop.
Ken je die van de zenderkijkers op het Drielandenpunt?
Die zagen niets.
O Heideroosje.
Dat herken je meteen.
Een lieveling van oma, denk je dan. En de rode toverbal op een trommelstokje rokketokt razendsnel en hol en hoog en helder op een blokje ebbenhout. De platte snarentrommel van nikkel wordt door weer andere stokken geroerd.
Uit de lucht valt opeens een tjingboem.
Maakt dat zo dromerige heideroosje ietwat klomperig.
Maar ja. Een orgel zonder klomperigheid is geen orgel, denk je wel? Je nadert het plein vol tenten en voor een plein grote bomen.
Je ziet al een paar kleuters.
Je staat stil langs de stoeprand.
Twee kleuters staan te wijzen voor de mallemolen aan de hand van een moeder met een groen hoofddoekje en drenzen en zeuren en halen droevig uit.
Ze willen erop.
We stoppen en hij stapt af.
En ik klauter eruit.
De molen weer komt op gang.
Ze laten nog steeds van zich horen. Ze zitten inmiddels op hun houten paardje. Ze klemmen zich met een handje vast en blèren en jengelen en schreeuwen en reiken met een handje naar moeder.
Ze willen eraf.
Een kleuter met een Kees Verkerkmuts met zo'n punt meer een kippenkont grijpt naar de plukbare kwast die aan de speelbal danst. Die wordt door een touwtje met een zigeuner in beweging gehouden, als een flitsendsnel spook. Danst voor de gris naar je gratis ritje.
De scooter staat alleen.
En zonder staander want met een zijspan.
Een paar stedelingen lopen er eens rond.
En je glimt mee met Broer.
Een beetje struinen.
Flaneren een twinkelkies en een scherpe vouw.
| |
| |
En een keertje stilstaan.
Het ruikt er zoet naar suikernootjes, en gerookte vis, een zeldzaamheid. Op de grond papiertjes en elastiekjes en kleurige kartonnetjes met nietjes, een stuk vertrapte kaneelstok.
Net het leven zegt Broer altijd.
Kun je op loetsjen.
Dan wordt het almaar korter.
En je proeft er niets van.
De druk opnieuw in de darmen. Een blos vleugt warm over de wang maar je bent echt niet van plan naar het kamertje van de Sfinx te vragen.
Weet je wat het kamertje van de Sfinx is?
Broer vraagt: hoe dat?
Dat vraag je vanwege het merk van de porseleinen pot, in het kleinste kamertje.
Het gemak, Broer. Misschien heet het porselein daar wel Sfinx omdat je dan zittend op de pot in ieder geval ook nog iets anders te doen hebt. Je neemt gewoon de tijd om het raadsel van de potnaam op te lossen.
Hij schudt het hoofd.
Zo van: gekbusse.
Broer wil vrijwel meteen naar de kogelstoterij. Door een vierkante microfoon met ribbels ronselt de zigeuner met hoedje zijn gokkers.
Hij laat het lettertje R met zijn tong en verhemelte ratelen en rollen als een bovenrivierse havenarbeider en gromt een harde G die achter in de keel woont en een beetje naar de R trekt om goed te klinken.
Daarrrrgggggatidan!
Ze draaien Heino met een liedje over bergen.
La Montanara. Niks aan.
Daarkomtiedan! Grrrijp je kansen, rollen! rrollen! rrrollen! en sluitandoemee, in deze volgende rrrrrrrrronde, kom, heren mannenbroeders wagut uw kansuh!
Je hoeft Broer niet te mennen.
Broer staat er allang bij. Je komt zelf al een aardig stuk boven die wat slome houten flipperkast uit. Hij lijkt een beetje op die uit Irma la Douce met Shirley Maclaine.
En wie nog meer?
Jack Lemmon.
En hoeveel 9 × 9?
| |
| |
729.
Bravo!
Heino de zingende albino met een bergenlied krijgt ruzie met De Heikrekels zingend ‘Waarom, Waarom, Waarom, heb jij mij laten staan?’
Op de achterkant van dat singeltje staat ‘Zandvoort aan de Zee’. Als je dat draait heeft Heino van de bergliederen helemaal ruzie met de Heikrekels in Zandvoort.
De houten kast heeft net als de andere twaalf in de rondte maar één flipper. Houten kleine stootbumpertjes meer stumpertjes met rubber in de kleur van weckflesringen.
Die moeten samen heerlijk ruiken.
Heerlijk als elastiekjes rond een kleurpotlood waar je soepel mee kunt trommelen.
Je ziet de flipper nooit meteen. Hij zit halverwege die aflopende bodem van de kast. Er zitten gaten in de bodem waar jouw kogel in past.
Je dient hem weg te schieten met een staaf in een veer waar een rubberen punt aan zit en die de snelheid van de kogel regelt. Ieder gat heeft punten.
De stumpertjes, ze staan daar maar en krijgen rammel, veren slecht en houden de kogel veels te kort in het spel.
Je ziet opeens iets.
De stumpers lijken op die paaltjes van het kruis op het groene laken van ons Russisch biljart, in de houtekiet en voetbalkantine die naar verschaald bier en de vrouw van de melkman ruikt.
Je wilt en...
Je mag niet.
Niet aan de voetbal denken.
Je raakt een beetje bedrukt.
Hoe zeg je dat?
Een beetje bedrukt? Ocherm...
Je moet jezelf niet zielig vinden, jongen.
Ik ben Jasjin af.
Broer stoot mij aan.
Zo van: hé!
Dat ik wakker moet worden want ik ben zijn mascotte. De rollende zigeuner: het kost maarrrr een dubbeltje perrrrr rrrrronde! Perr koghul!
Je kijkt op.
| |
| |
Alle plaatsen bezet.
Bij twaalf spelers gaat het pas loos en Broer wisselt een papieren blauwgrijze rijksdaalder met krullende getallen voor vijfentwintig dubbeltjes.
De zigeuner laat ze handig op de glasplaat van de kast rikkelen en tikkelen en het zilvergeld stroomt de speler tegemoet.
Er zitten een paar Willemientjes tussen.
Je ziet dat altijd meteen.
Die andere kop.
Je wijst Broer erop.
Broer spuugt in zijn handen en zegt: mij brengt de oude koningin op dubbeltjes veel geluk. En wie van de twaalf in deze ronde de meeste punten haalt, is rondewinnaar.
Lila tabletten, grote plakken.
De Duitse lila tabletten komen als hebben we rinse appelstroop aan de vingers naar ons toe, de een na de ander. Broer vraagt mij een paar riksen later of ik de stukken chocolade wil tellen.
Heb ik allang gedaan.
Het zijn er vierendertig.
Veels te veel.
Bij vijfentwintig heb je d'r al een. De hele bank zit vol maar naast oma krijgen ook al mijn tantes en zeker de buurvrouwen er maar geen genoeg van en volgens Broer heeft Marita er nog geen.
Hettutfrommusginninne.
Geen een, zegt Broer.
Heeft ze d'r zeker twee.
Je hebt honger.
Na de ruil nog een keer over de kermis.
Met buit.
Om te pronken en om de gouden kies te laten twinkelen en om met een scherpe vouw in de broek met smalle pijpen jongens af te troeven. De meisjes zijn door een vrijpostige kwibus in zondagse kleren gemakkelijk te paaien.
Daar zie je ze weer!
De grijpers.
Een zeer nieuwerwets spel.
Broer kijkt langs mijn vinger als ik naar de duikershorloges met draaibare tijdsringen wijs, en de sperziegroene en de jongetjesblauwe en de beslaggele wekkers. De kraandrijver aan de kast naast ons ziet zijn grijper langs de wekker glijden.
| |
| |
Wekker, Broer?
Ik haal mijn gulden tevoorschijn maar Broer zegt dat de wekkers te zwaar zijn om op te halen met zo'n suikerklontjestang.
Neu.
Je schudt beslist.
Vooruit dan, zegt Broer, hij grijpt mij in mijn heup en ravot mijn gulden die ik toch al van hem heb gekregen met hand en al terug in mijn broekzak.
Hij laat niet los.
Je raakt in een kleine paniek.
Ik wil niet het kwade lijf voelen Broer!
Ik wil geen spelbreken.
Ik moet echter nu, maar je zegt niks, ik meteen!
Ik moet nu meteen los, Broer!
Kom op dan.
Je lacht een beetje.
Je lacht een beetje minder blij, zul je bedoelen. Jij bent bij je geboorte waarschijnlijk vreselijk geschrokken, zegt mijn moeder dan, en er nooit overheen gekomen, en dan aaide ze wat.
Maar ja.
Mijn moeder, die is dood.
En ik ben gewoon schrikkerig.
Broer overhandigt de zigeuner van de grijpers een zware dikke rijksdaalder en krijgt tot zijn verbazing tien kwartjes op de glasplaat gerikkeld.
Kwartjes?
De zigeuner antwoordt niet eens. Broer stapt een stapje naar achteren, bukt zich en kijkt naar de gleuf waaronder een half ringetje dwars naar voren steekt.
Kwartjes. Ja.
Eenmaal weer rechtop moet-ie zijn vliegerbrede slieps terug in het jasje met smalle revers steken.
Broer betaalt en je gulden blijft in de broekzak. Je bent tongetjesdriftig bezig. Je wordt altijd een klein beetje Melisana. Met de rode linkerknop stuur je de kraan feilloos naar voren en je moet hem vervolgens eerst uit laten wiebelen.
Ik wacht ongaarne.
Je bedoelt niet graag.
Ik wacht niet graag, dank je wel.
| |
| |
Met de groene rechterknop stuur ik hem nu pas naar rechts als hij geen zuchtje wind of adem meer voelt en stil hangt.
De suikerklontjestang daalt.
En gaat open. En sluit zich om de wekker. Haalt hem op en glijdt er niet, zoals je daarnet bij de verliezer naast je op het allerlaatst zag gebeuren, nog net tussenuit. De wekker valt op een schuine glijplaat en uit zicht.
Bravo!
Je kijkt Broer triomfantelijk aan.
Je duikt naar de robbelbuit.
Een seconde duurt het voordat de wekker aan de voorkant tevoorschijn komt, je kunt het maar beter zeker weten, denk je dan een beetje ongerust.
En dat een halve seconde lang kan duren.
Hij robbelt gelukkigerwijs al aan in die bak met klep aan onze scheenbenen. Broer ketst uit puur plezier zijn vierkante gouden zegelring met krullende B op de glasplaat en kijkt bewonderend naar mij.
Dadissjterk, kereltje.
Kinsedèt nogginnekièr?
Kun je dat nog een keer?
Hé!
De zigeuner komt eraan, moppert wijzend naar de gouden zegelring, met zo'n open vragende maar ook wijzende hand van wadoeje.
Nogal bars allemaal.
Het orgel speelt ondertussen een prachtig treurig zeemanslied van Freddy Quinn. Hoewel niet de goede plaat, vind je dit stukken beter dan die Spaanse rotsenzang of gekamde almliederen van Heino.
Freddy doet ook weleens een berglied.
Helemaal fout van Freddy.
Oom Chrit gaat altijd naar Oostenrijk.
Broer beweert dat Chrit graag tussen de bruinhemden zit.
Je hoort eventjes geen kermis meer.
Hij wiebelt vervaarlijk.
Zo dadelijk glijdt hij ertussenuit.
Maar nee.
Ook de tweede wekker valt op de glijplaat.
Er vindt een heel klein oploopje plaats. Een paar stedelingen bij- | |
| |
ten nieuwsgierig in een ruitjeshoorn, hoe heet dat, zo'n krakend vers opgerold wafeltje vol slagroom?
Ik vergeet dat altijd.
Een oubli.
Er staat er ook een lichtjes naar rokerig vet geurend met een half pondje paling in wat krantenpapier onder zijn arm toe te kijken. Broer snuift eens. Hij vindt het maar niks die kranten en dooie vis.
Jij wel.
Ik wel, ja.
Je bent dol op vingervette paling.
De buit wordt almaar groter en onze grijns ook. De zigeuner maakt stampei vanwege twee wekkers die in jouw tang zitten en naar boven komen en in de prijzenbak aanrobbelen.
Twee per dag.
Dat zegt hoedemans tussen al zijn hangende prijzen en voor zijn rondlopend schap met wekkers en een prachtige stapel rommeldoosjes. Ze noemen het in Duitsland niet voor niks een Rummelplatz.
Twee per dag?
Waar staat dat?
Broer schept op dat we op de volgende kermis desnoods in een gehucht weer terugkomen. En als hij dan zijn mond niet houdt haalt dat jong hier dan al zijn bakken leeg. En hij betaalt - datgèffuttogaroetsneet - dat bestaat toch niet, een kwartje per spel.
Ik smiespel.
Een beetje ontdaan tegen Broer.
Dat van ruzie.
Hij sust mij.
Je houdt niet van ruzie.
Ik vind ruzie en ravotten vies.
Nog een laatste keer over de kermis lopen? Voor een rechthoekige en erg lelijke tent vertrappen ze hele kartonnen dozen vol lichtblauwe enveloppen waar hoofdsteden in gestempeld staan.
Amsterdam.
Is een eind weg.
Brussel.
Ben je zo.
Oslo.
Evenmin om de hoek.
Drie dezelfde hoofdsteden in je enveloppe is uitzoeken uit heel die lelijke tent en daar hoef je verder niets voor te doen. Dom spel,
| |
| |
prevel je wat voor je uit. En daarom wandel je verder.
Hierin?
Broer vindt dit geweldig.
Wou maar dat Marita hier was.
Neu.
Ik hoef niet, neu.
De S39 is bijna op.
Je bewaart dus je gulden liever.
Je staat voor de rups met de groen-rode kap die almaar sneller rondgaat, een doek dat zich met gillende sirenes sluit, de rups die zichzelf in de staart bijt en almaar sneller rondgaat en gilt.
Dat doen ook de krijsende paardenstaarten, de vlechten en de borstelkoppen en de dappere zijscheidingen van de dorpen om de stad. Daaronder schijnt het vooral leuk vanwege die meisjesangst te zijn.
Ook voor Broer dus.
Met het nieuwste meisje Marita.
Je wordt al stil van haar naam.
De trouwe driewieler wacht op ons. De kokosmat in de zijspan raakt bedolven onder de lila tabletten. Broer zegt tuttut als ik veels te nieuwsgierig ben, stopt zijn kaartspel met waterverfmeisjes terug in het doosje en laat het in de binnenzak glippen.
Je kent die dingen heus wel.
Hij duwt de scooter van de stoep.
Rond het plein staat, als in een veedrijversfilm de huifkarren van westwaarts trekkende kolonisten, een rijgsel van vrachtwagens, woonwagens en zwarte, langwerpige sleeën.
Doorhangende lijnen met Brabants bont.
Je verlaat het kermisdorp.
Hij zwaait zijn magere been over het zadel.
Hij zet het roomkleurig leren potje met een lichtblauwe streep dwars als over een badmuts en lichtblauwe oorkleppen en lichtblauwe riempjes voor onder zijn kin op zijn kop.
Nu draait hij de Heinkelsleutel om.
Voor een welbepakte terugreis.
Over de bruggen.
De wegen kringelen als losse stukjes vliegertouw tussen de heuvels. De hemel van de lente is wat meer diep en blauw als in een voorzomer.
Je stijgt op.
| |
| |
Een bijna onmerkbaar vals plat.
Je rug drukt verder achterwaarts en vertelt hoe dat zit.
Je gaat een beetje schuin naar voren zitten.
Je rondt met een luchtbel in de goed gevulde maag de heuvel en kijkt vanuit de hoogte op een paar priegelige Fallerdorpjes. Je scootert naar een steeds groter wordende witte hoeve.
Je kijkt opzij.
De boogpoort is een mooie lijst rond de binnenplaats, de werktuigen vol pinnen, rollen en raderen.
Je houdt van de lage heuvels.
Je kijkt naar het klimmen van bomen.
Op de heuvelrug laat een kasteeltje tussen jonge bladeren in de bomen zijn zwarte leisteentjes als karperschubben in de zon blinken.
Je houdt niet van knoestige bergen.
Te weerbarstig.
En ze staan in de weg van de blik.
Maar wel van de heuvels.
Als we door een dorpje tuffen, spiegelen grote koperketels achter de nog grotere vensters van een brouwerijtje de scooter met een mijnwerkerszoon ook wel eens de nozem genoemd.
Nozem zeggen ze tegen iedereen die wat jonger is.
Ze zeggen dat Provo's erger zijn.
Je weet wel wat een Provo is.
Mijn vader schrijft vanuit zijn kamp heel soms een kaartje. Dan doet hij ook Chrit de groeten en zegt dat hij graag op school verblijft maar toen, het schoonvegen van de Dam, dat waren mooie tijden.
Dan groet hij en stelt hij dat ik ervoor moet waken nooit provocateur te worden. Je leest papa's zinnetje nogmaals.
Dus moet je d'r wel een worden.
Je weet dat het een uitlokker betekent. De brave soldaat en Tsjech Schwejk was er zo een. Mijn vader zat eens te kijken naar een zwartwitte Schwejk op Duitsland.
Ik vind Schwejk grappig.
Wie speelt?
Heinz Rühmann.
Die heb je ook gezien. Maar die is lang niet zo slimdomslim als de slimdomslimme soldaat uit Tsjechoslowakije van een filmspeler met zo'n naam die je niet kunt onthouden.
Die wil alles goed doen en laat alles in het pardoesblije honderd lopen en dan komt alles toch weer goed.
| |
| |
Pivowitz of zo.
De Tsjechische Schwejk had een vrolijk gedroogde-pruimengezichtje en een bierbuik en worstenvingertjes en vooral ook mijn kortgeknipte borstelhaartjes en was blij alles te doen wat ze vroegen.
Een gulle man.
Rühmann is niks.
Die heeft zelfs als zijn soldatenpak vuil zou moeten zijn een brandschoon pak aan.
Een provocateur.
Dat zei mijn vader loerend naar de echte Tsjechische Schwejk die door een man in een lazaret voor simulant werd uitgemaakt. Hij loopt naar de kast en maakt er klik een punt van. Een klik verdwijnend lichtpunt in een olijfgroen beeld, bedoel je.
De wilgen botten.
Je rijdt bepakt aan.
De lariks staat alleen en met zijn kont omhoog en lijkt zo de schaduw van een struisvogel met de kop in de Limburgse löss.
Geschenken voor iedereen, denk je opgetogen. De sparretjes bewegen zich laag over de grond en traagjes huiswaarts en de scooter stopt even bij een bosje loofbomen. Mooi woord.
Loofbomen.
Loofhout.
Je vraagt je wel af waarom er geloofd wordt en wat dat met een boom te maken heeft. Het scheenbeen en de sok gaan in een ooghoek rakelings langs je omhoog. Je hebt misschien wel les gehad over loofhout toen je er maar weer eens niet was. Dan denk je aan de bebladerde takken om de heer te loven.
Ik wil niet aan school denken.
Je vindt de school heel fijn.
Ik wil niet aan school denken.
Hé! Dromer!
Je kijkt maar eens goed om je heen.
Het hele Geuldal ligt stil.
Kijk jij maar naar ons, zon. De wind gaat liggen en de wereld houdt zijn adem in en ons dal lijkt te slapen. De heuvels staan er stil omheen. Er valt ergens een woord, zonder dat je meteen hoort.
Pinkelen.
Dat hoor ik Broer ergens grinniken en het geluid zwiert om mijn hoofd.
| |
| |
De rits van een zomertentje.
Een zwaluw schikt zijn slipjas.
Alles verder stil.
Wat kan dat opknappen, klinkt het in het gekwinkeleer.
Awai, voegt Broer er nog maar eens aan toe. Het klatert nu tegen de mooie boom, de smalle zilverbeek murmelt en maakt heldere smakgeluidjes.
Er staat zo'n hekje van zomaar.
Moet jij niet?
Neu.
Ik houd niet van samen klateren.
Je ziet dat ze hier wel vaker stoppen.
Misschien om dat de berm zo breed is. Meer een veldje. Er is een karrenspoor. Er is een prachtige asplaats met al die kleuren van de veren van vogels. En er zijn allerlei diepe wagensporen in de zachte grond.
Er staat een grote treurwilg. Al die hangende oerwoudtakken. Misschien dat ze vanwege het water en de grote wilg hier vaak stoppen, een mooi plekje.
Je ziet het opeens.
Onder de treurboom staat hij.
Onopvallend een kleine, harige vurenhouten krat.
Met een Duits stempel in zwierige letters.
Briljant.
Ik wijs.
Broer kijkt pulkend aan de gulp op.
Hij zoekt langs mijn vinger.
Da's heel sterk, jong, zegt hij.
Hij rilt eens lekker en zoekt in zijn zak.
Sjoene krat, Borstelkop.
Hij heeft alle tijd.
Tsjik. Het vuursteentje van zijn Ronson. Hij zit rustigjes met een magere bil op zijn zadel en steekt zijn suikerpeuk op.
Watsitdoanoewin, dinkse? Door zijn witte helm met blauwe baan en zijn blinkende zonnebril lijkt Broer op een grote mier. De beruchte Geulmier, denk je dan.
Broer tilt hem eens op en weegt hem eens en kijkt een paar keer om zich heen en voor ik het weet, ontfermt hij zich over de kleine krat.
Daar hangt ons naamkaartje aan! Dat zegt hij vooral tegen zich- | |
| |
zelf. En daarna onderzoekt hij de krammen in het harig hout.
Niet doen, hoor!
Hij haalt zijn peuk uit de mond.
Hij is toch van mij?
Zuinigjes kijkt hij me aan en neemt nog een trekje.
Dat is sterk, jong.
Je hebt gelijk.
Hij haalt de prijzen uit de zijspan.
Hij peutert de kleine krat in de voetruimte.
Hij bedelft mij, nadat ik ben ingestapt en met een heel hoog opgetrokken knie zit, onder de lila winst en zijn kriebelende hoofdprijs.
En vraagt of het lukt.
Ik knik maar eens korfbalblij.
Die geur van benzine en warme olie in de zacht gloeiende scooter.
Die van splinters in het ruwe en vooral gele vurenhout: de harige kleine krat onder de stompe kap van de zijspan stelt gerust.
Je gaat even opzij met je hoofd.
Je ziet immers de schaduw van zijn been opzwaaien.
Zijn schoenpunt landt weer op de voetenplank.
Hij scootert ons weg.
Het Jezuskapelletje voorbij.
Het scootert welbepakt aan...
Twee wekkers, het betere lilawerk en de krat. Het Mariakapelletje voorbij in een ruime bocht die jou naar buiten drukt.
Je gaat voorbij.
Je geeft in gedachten een handkus. Mijn moeder heet ook Maria en is ten hemel gevaren.
Bijna thuis.
Je lacht je met je krat en een luchtbelletje in je maag over een hobbel op het stuk weg met plaster. Je komt aan een weg rond de stad.
Je gaat langs de stad, je vliegt over een Grand Bazaar met o zo onthutsend veel spullen en je hebt weer zo'n tijdskaartje van de stad in het hoofd; als je erheen gaat is het altijd kopen geblazen.
Ik heb een hekel aan dat naar stijfsel geurend warenhuis om de hoek van de Bazaar. Het doet je aan benauwde kleren denken.
Vroom & Dreesmann.
Hoewel je toen je nog echt een jongetje was de aapjes met aap- | |
| |
cimbaaltjes en aaptrommels in een klein apenblaasorkest omlijst door allerlei rode lichtjes in een aapjesjukebox wel aardig vond maar niet heus.
Beetje dom eigenlijk.
Veels te dom want je kunt er niks mee.
En overal vlaaienbakkers.
Niet alleen in de stad.
Ook in ons rode-baksteenwijkje.
Allemaal open op zondagmorgen want dan haal je net als aan de overkant van de dodenkruising zachte Duitse melkpuntjes. Minstens ook een grote abrikozen en een kersen.
Oma maakt zich ongerust.
Het is Tarvo met dat rare hoedenmannetje, Bums dwarsgebakken en King Corn wat de klok slaat. De bakker, bij ons vlakbij, moet misschien op zondagmorgen gaan sluiten.
Zin in. Vla.
Het liefst een flinke punt kroezjel.
Dat noemen ze daarboven een kruisbes.
Aan de rand van de stad staan mijngebouwen, roetbeslagen donkerbruin, meer zwart eigenlijk, met talloze ruitjes in de kantoren en werkplaatsen.
Zoveel ruitjes vind je mooi.
En de zwarte grintpaden ertussen.
En de mijnkarretjes met kogellagers die de kinderen tot stroperij verlokken. Die grote gebouwen met vierkante ruitjes vind je net zo mooi als de school met melkruitjes van de deuren tussen de klassen en de deuren naar de gang.
Op mijn school bedoel ik.
Ik moet niet aan school denken.
Daar inmiddels ook staketsels. Ik bedoel van die ijzeren schachttorens in de vorm van een langsover doorgesneden sleutelgat.
Daar prikken de schoorsteenpijpen omhoog waar ooit iedere dag, nou, behalve op bewolkte dagen dan, een watje aan vastzat. Op grijze dagen prikt zo'n toren de hele hemel vast.
De Emma is al dicht.
De Oranje Nassau gaat ook dicht.
En Broer rommelt tegenwoordig wat op een werkplaats.
Of hij dat erg vindt?
Als wij erlangs rijden maakt hij lachend een kruisteken. Hij zegt thuis, tegen de streng kijkende oma, dat met de sluitingen de dood- | |
| |
vonnissen van de mijnwerkers weer in de bureaulades van de zich verrijkende kaaskoppen kunnen. Mijn oma zegt dan weer dat Broer een luie vot is.
En rapalje.
Bussesomsvagotlos?
Broer zegt dan weer dat de kaaskoppen sinds de kolenmijnen worden ontgind met hun verwarmde blote kont omhoog nog vrolijker kroost maken dat de mijnwerkers tot aan het einde van de tijden onder de kaaskopduim kunnen houden.
De wijkjes in het groen van de mijnstad verdwijnen achter heuvels steile straten. De rijtjeshuizen verdwijnen in het jonge groen van de bomen.
Je gaat tegen zo'n heuvelstraat omhoog.
Je gaat nog steeds laag als een voetzoeker over de weg maar nu in een achtbaan.
Je maakt weer een lange bocht.
Broer schreeuwt wat opzij als we langs een heuvelwijkje met wat losse huisjes komen en de friswarme wind een beetje motorig in je jongensgezicht dampt en een paar ponniehaartjes voor je ogen flubberen.
Moet weer tot borstel geknipt worden.
Hij roept naar je, wijst.
Je weet dat het er vanavond niet in zit.
Broer gaat vanavond met zijn laatste altijd-maar-weer vriendinnetje.
Met Marita, nu.
Met Marita het meisje van de week.
Met Marita het meisje van de week dat tegen een steile heuvel woont naar een kermis meer dan een half uur rijden hier vandaan, ergens in het Geuldal.
De krat wacht.
En de zolder van het maken.
Je kijkt een bietje naar jezelf.
Broer en Bungelbeen rijden de straat in.
De kerk torent op de hoek van de Baksteenstraat met steentjes visgraat gelegd, Broer zet zijn scooter altijd half op de stoep want het is zijn plekje en hij houdt van dingen op hun eigen wijze.
|
|