De Gids. Jaargang 160
(1997)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Huub Beurskens
| |
[pagina 225]
| |
Orchideetje
Ik wou, klein wild orchideetje,
ik was een geile bonte kever die door een heel natuurlijk foutje
jou aanzag voor zijn van verrukking trillend vrouwtje - o jeetje!
Insecten zijn er ook sterk in zich voor te doen als andere insecten dan ze zijn. Mimicry. Onze naamgeving zegt vaak al genoeg: Wespvlinder, Mugvlinder, Horzelvlinder. U kunt zich er wel iets bij voorstellen. De rups van een vlinder die Eekhoorn wordt genoemd, maakt er wel iets heel bizars van: in rusthouding lijkt hij van voren gezien op een spin en van opzij op een grote mier in aanvalshouding. Ik weet heel weinig van vlinders. Maar een literaire oom van me, van wie ik allesbehalve zeker ben of hij, als hij nog leefde, mij als zijn literaire neefje zou hebben willen erkennen, was een professioneel vlinderkenner. Er bestaat zelfs een vlindertje dat, na te zijn opgeprikt, dient te worden voorzien van een etiketje met een wetenschappelijke benaming die wordt afgesloten met de achternaam van deze oom: Plebejus (Lysandra) cormion Nabokov. Ergens in zijn autobiografie Geheugen, spreek heeft Vladimir Nabokov het zelf ook over die ‘trucs’ van de Eekhoornvlinder en over diens mierachtige aanhangsels. Hij werd vooral geboeid, zo schrijft hij, ‘door de geheimen van de mimicry. De verschijnselen daarvan vertoonden een artistieke volmaaktheid die gewoonlijk wordt verbonden met dingen gemaakt door mensenhand. (...) Ik ontdekte in de natuur de onnutte verrukkingen die ik zocht in de kunst. Beide waren een vorm van magie, beide waren een spel van ingewikkelde betovering en misleiding’. Als tussen neus en lippen heeft hij dan ook al opgemerkt niets te zien in ‘natuurlijke selectie’ in de darwinistische betekenis als verklaring ‘voor het wonderbaarlijk samenvallen van nabootsend gedrag’, zoals er volgens hem ook geen beroep kon worden gedaan op de theorie van ‘de strijd om het bestaan’. Ik vraag me af of Nabokov, met zijn grote aversie tegen groepsvorming, zijn houding ten opzichte van het darwinisme niet een tikkeltje zou hebben bijgesteld als hij nog kennis had kunnen nemen van de visie van iemand als de bioloog Richard Dawkins, die in de (darwinistische) evolutie het welzijn van de groep altijd als een toevallige consequentie en nooit als een primaire beweegreden ziet en aan het zelfzuchtige individu een cruciale rol binnen zo'n groep toekent. Maar dit terzijde, want ik moet uiteraard met mijn verhaal over mimesis en mimicry naar de literatuur die ik zonet al even zag opfladderen in de gedaante van een geëmigreerde Rus met een vlindernet.
Mimesis is een begrip dat onder kunstkenners bekend, zo niet overbekend is. In de beschouwing van beeldende en literaire kunst staat ‘mimesis’ simpel gezegd voor nabootsing en wel voor nabootsing van de werkelijkheid van het menselijk of bekende leven en handelen. Het is tegengesteld aan de ‘fantasia’ terwijl het zelf fantastisch is. Ik bedoel, wij kunnen er ook wat van! Het is, als je erbij stilstaat, absoluut niet te bevatten. We moeten lachen omdat een kever zich door een orchideetje laat verneuken. Maar waar en hoe zien we zoiets meestal gebeuren? In de zoveelste natuurfilm op onze televisie, dat wil zeggen op een vlak glazen scherm waarachter niets anders dan een beperkt aantal impulsen oplicht met een uiterst beperkt assortiment aan kleuren. Wist u dat de pagina's van Playboy en Playgirl van papier zijn en dat dit papier grotendeels bedrukt is met partikels gekleurde inkt, met kleurvlekken waar zelfs de meest uitgehongerde tijger zijn klauwen niet in zou slaan? Natuurlijk weten we dat! En is juist dit weten en desalniettemin geen weerstand kunnen bieden aan emoties naar aanleiding van het mimetische niet nog fantastischer dan de kever die in een bloem een partner ziet? Ik heb me trouwens weleens afgevraagd of ook zo'n insect niet eigenlijk stiekem weet dat het te grazen wordt genomen, maar | |
[pagina 226]
| |
daar geen bezwaar tegen heeft omdat het met zo'n simulatie minstens net zo lekker is, minder sociale verplichtingen met zich brengt bovendien. Maar dat is onzin. Dat die kever op dat orchideetje valt komt louter en alleen omdat wij zien dat hij dat doet, als u het mij vraagt. Hoe wij alle mogelijks aan menselijks in het leven van dieren en planten projecteren merk je goed als je beschrijvingen van mimesis en mimicry leest: steevast gaat het daarin over raffinement, doortraptheid, vermommings- of nabootsingsvermogen, dus de trucs van vlindertje X of bloemetje Y, alsof een Grijze Bladroller zou kunnen besluiten om vandaag of morgen of over een paar honderd jaar in plaats van op dat eeuwig onsmakelijk vogelpoepje op een angstaanjagende wesp te gaan lijken! Het lijkt me typisch menselijk dat we onszelf kunnen bedotten, ik bedoel dat we zowel plezier of lust kunnen beleven aan het scheppen van illusies, het ons overleveren aan zulke illusies als aan het doorzien van die illusies. Het lijkt frappant dat na een eeuw moderne en dus grotendeels abstracte beeldende kunst de mogelijkheden om (andere) werkelijkheden te kunnen suggereren in de hele geschiedenis van de mensheid nog nooit zo gigantisch zijn geweest, en alles wijst erop dat we op het gebied van de virtuele werkelijkheden nog heel wat in het verschiet hebben. Je zou ook kunnen zeggen dat heel wat kunstenaars met hun streven naar abstractie, naar pure en autonome kunst, op een verbazingwekkende manier naïef en partieel blind zijn geweest. Maar dat is een constatering die slechts achteraf en daardoor dan met iets te veel gemak gemaakt kan worden, nu we het werk van bijvoorbeeld Mondriaan en aanverwanten kunnen gaan voorzien van passende verkeersborden, zoals die worden geplaatst voor doodlopende stegen en wegen, u kent ze wel: een witte verticale balk waarboven een kleine horizontale primair-rode balk en dat in een rechthoekig staand formaat omgeven door primair-blauw... Veel van degenen die in diezelfde tijd halsstarrig aan de figuratie hebben vastgehouden, blijken in de wijze waarop ze dat hebben gedaan op een veel hopelozer manier kortzichtig te zijn geweest. Uiteindelijk vormen de figuratie en de figuratieve suggestie, net als ons hele leven, natuurlijk ook een cul de sac, laten we ons dáárover in elk geval geen illusies meer maken. Ik vermoed dan ook dat we een vitale en vitaliserende kunst moeten zien te maken en te vinden noch in het ene noch in het andere extreme, maar voortdurend wisselend en spelend aan weerszijden van de drempels tussen het genot van illusie of fictie en het genot van reflectie en besef van het fictieve. Daarvoor is het, paradoxaal, noodzakelijk om beide polen als evenwaardige tegenpolen te blijven erkennen en zelfs te blijven bijsturen en voeden. Voor zolang het kan. Het krachtenveld van twee magneten die je met gelijke polen naar elkaar gekeerd tegen elkaar probeert te drukken; die voelbaar gespannen en tegelijk transparante ruimte zou ik als metafoor willen gebruiken voor het poëtische. Zo gauw de ene magneet wordt omgekeerd of de andere passeert is het gedaan met die ruimte en klikken de twee naadloos en bijna onwrikbaar op elkaar vast. Laat ik derhalve nu ook proberen weer concreter te worden.
In 1935 verscheen in een Russische emigrantenkrant in Parijs een kort verhaal van Vladimir Nabokov dat inmiddels in de Nederlandse vertaling vanuit het Engels de titel ‘Lome rook’ heeft gekregen. Die Engelse vertaling werd in 1973 voor het eerst gepubliceerd en is volgens Nabokovs eigen zeggen op enkele kleine, noodzakelijke toevoegingen voor hedendaagse en niet-Russische lezers na, ‘een acrobatisch staaltje van trouw’ aan het origineel. Ik kan geen Russisch lezen, weet derhalve niet of ik de auteur in dezen helemaal kan vertrouwen. Al meer dan eens heb ik tijdens mijn lectuur van boeken van Nabokov en van van alles en nog wat daaromheen de indruk gekregen dat hij van het vertalen van zijn werk vanuit het Russisch naar het Engels, iets dat hij meestal met assistentie van zijn zoon zelf ter hand nam, handig gebruik maakte om nog het een en an- | |
[pagina 227]
| |
der te veranderen en bij te sturen. Maar dat is een kwestie op zich. Ik hou me aan de fraaie tekst van de vertaling van Anneke Brassinga zoals die in het tweede deel van Verzamelde verhalen voor ons in het Nederlands beschikbaar is. De auteur zelf heeft ook nog iets anders over onder meer het verhaal ‘Lome rook’ opgemerkt. ‘Speurders naar biografische kruimels,’ zo merkte hij op, ‘dienen te bedenken dat ik deze verhalen voornamelijk schreef omwille van het genoegen genadeloos collecties ballingen te verzinnen, die naar karakter, klasse, uiterlijke kenmerken, enzovoorts, niets, maar dan ook niets met de Nabokovs gemeen hadden.’ Het is niet de eerste en enige keer dat Nabokov zich expliciet verzet tegen de opvatting van literatuur als principieel biografische of expressieve werkzaamheid van de auteur. In Nabokovs optiek doen de biografische gegevenheden van de auteur niet ter zake. Hij heeft daar uiteraard alle gelijk van de wereld in. De dichter Derek Walcott merkte in een vraaggesprek eens het volgende op: ‘Ondanks het mechanische geluid van de schrijfmachine of het verkeerslawaai op straat, direct voor je raam, vindt er een soort inkeer plaats, een zich terugtrekken in een stilte die je van alles afsluit dat om je heen is. Het gaat daarbij eigenlijk niet om een vernieuwing van je eigen identiteit, maar in feite om een vernieuwing van de eigen anonimiteit, in die zin dat hetgene waar je mee bezig bent belangrijker wordt dan jezelf.’ Zo bezien is het schrijven veeleer een zich terugtrekken uit de tekst dan een zich uitdrukken ín een tekst. En om een goed boek goed te kunnen lezen heb je geen telefoonnummer of psychologisch diepte-interview met de auteur nodig. En zo is een schrijver die een moord beschrijft of een relatie met een erg jong meisje niet per definitie zelf een moordenaar of een pedofiel, zelfs niet in latentie. Anderzijds is ook weer waakzaamheid geboden wanneer een schrijver bij herhaling en met nadruk elke overeenkomst tussen het door hem geschrevene en zijn persoonlijke leven als onzin van de baan schuift. Het aardige of zo u wilt perfide van een vlinderjager als Nabokov is dat hij ook dít zelf schijnt te beseffen en er profijt van wil trekken. Nadat hij de ‘speurders naar biografische kruimels’ met minachting de deur heeft gewezen, merkt hij in zijn commentaar bij ‘Lome rook’ ten slotte nog fijntjes op: ‘Alleen zeer botte (of misschien een paar uitzonderlijk scherpziende) lezers zullen me verwijten dat ik hen niet in de salon heb gelaten.’ Opeens, door die tussen haakjes geplaatste toevoeging over die mogelijke uitzonderlijk scherpziende lezers, zet hij de deur dan weer op een kier, wat in zijn geval zoveel betekent als wagenwijd open...! Ik ben van mening dat Vladimir Nabokov er onder meer zoveel waarde aan hechtte zijn lezers ervan te overtuigen dat zijn werk en zijn biografie als van elkaar gescheiden moeten worden gezien om juist zelf in dat werk schuil te kunnen gaan. Waarmee ik absoluut niet bedoel dat bijvoorbeeld Pnin in het gelijknamige boek dus professor Nabokov is en dat Humbert Humbert in Lolita dus eigenlijk Vladimir Nabokov is! In dit verband is wat hij over het werk van Nikolaj Gogol schreef helemaal van toepassing op zijn eigen oeuvre: ‘Zijn verhalen zijn nabootsingen van verhalen met een intrige.’ Vladimir Nabokov gaat in andere figuren en plaatsen schuil in zijn werk dan waar je hem als eerste zou vermoeden. En zoals hij weet dat een vlinderkenner meer en vooral eerder vlinders ontdekt dan een flierefluitende natuurwandelaar, zo weet hij ook dat er lezers bestaan met een meer dan gemiddelde blik voor literatuur en literaire camouflage en mimicry. In dit licht komt een uitspraak in een vraaggesprek in Playboy uit 1964 misschien ook iets minder koket en elitair over: ‘Ik schrijf voornamelijk voor kunstenaars, collega-kunstenaars en na mij komende kunstenaars.’ Hij hield van verstoppertje spelen, deze Vladimir Nabokov, en dus ook van ontmaskerd worden, maar dan wel door speurders met de juiste neus voor zowel de misleidende als de leidende sporen die door hem waren uitgezet. | |
[pagina 228]
| |
‘Lome rook’ is het korte verhaal van een jongeman die op een avond in een onverlichte kamer van een Berlijns appartement naar de figuren ligt te staren die worden veroorzaakt door de lichtschijnsels van buiten. In een aangrenzend vertrek, gescheiden door schuifdeuren met matglas, bevindt zich de zuster van deze jongeman met een vrijer. Deze zuster komt op een gegeven moment haar broer vragen om bij de vader, die in de eetkamer zit, een paar sigaretten voor haar te gaan halen; zelf durft ze dat niet want er is die avond ruzie geweest aan tafel, waarschijnlijk over haar minnaar. De jongen doet wat van hem wordt gevraagd en hij slaagt er ook in zijn zus op die manier wat sigaretten te bezorgen. Dat is alles. Dat is de hele intrige. Zoiets kan zich in praktisch elk gezin voordoen en met de Nabokovs hoeft dat tegelijkertijd inderdaad helemaal niets te maken te hebben. Maar aan of in deze tekst is toch nog wat meer aan de hand. De meesten van u zullen een of meer speelfilms van Alfred Hitchcock hebben gezien. Dan kent u ongetwijfeld ook de gag van de regisseur om in zijn eigen films niet meer dan een paar seconden lang als toevallige figurant oftewel cameo op te treden. In de film Rebecca is hij iemand die wil telefoneren in dezelfde cel waar de hoofdrolspeler een gesprek van belang moet voeren, in The Birds komt hij met twee schoothondjes de dierenwinkel uit op het moment dat Tippi Hedren er binnenstapt om vogeltjes te kopen, in Strangers on a Train moet hij met een belachelijk grote contrabas de trein in... Dat is grappig. Maar het is ook artistiek dubbelzinnig: terwijl het juist op het artificiële karakter van het filmwerk wijst, slaat het ook een bres in de autonome vorm van dat werk. Met zijn verschijning draagt Hitchcock er, voor degenen die dit grapje als zodanig opmerken, in niet geringe mate toe bij dat zijn film op spanning komt, zowel intern als met de werkelijkheid. Hitchcock is niet de enige die van dit soort grappen houdt. We kennen het verschijnsel al eeuwen in de schilderkunst: de kunstenaar die zichzelf als een van de figuranten portretteert. Ook Nabokov houdt van dit soort optredens. In ‘Lome rook’ komen op een gegeven moment de boeken ter sprake die zich in de kamer van de Russische jongeman bevinden en een van die boeken is Zasjtsjita Loezjina ofte wel Loezjins verdediging van een zekere Sirin. Het is het boek dat Nabokov zelf onder het pseudoniem V. Sirin in 1930 bij een Berlijnse emigréuitgeverij publiceerde... Het is niet meteen de belangrijkste en meest geslaagde vorm van camouflage waar de auteur zich in dit verhaal van bedient, maar het laat wel al zien dat Nabokov geïnteresseerd is in of wordt aangetrokken door fase-overgangen, overschrijdingen van de drempel tussen fictie en werkelijkheid. Veel ongrijpbaarder en boeiender is intussen het standpunt van de verteller in ‘Lome rook’. Van het ene op het andere moment, van de ene zin op de andere, midden in een overpeinzing verandert de tekst van een hij-vertelling in een ik-vertelling: ‘Hij werd zichzelf gewaar (...) met de diepe weerzin die hem altijd overviel als hij naar zijn lichaam terugkeerde vanuit die kwijnende mist vol belofte - van wat? Wat voor vorm zou de kracht die zijn geest bedrukte en plaagde, uiteindelijk aannemen? Waar vond het zijn oorsprong, dit iets dat in mij groeide? Mijn dag was voor het grootste deel net als elke andere geweest -’ Maar enkele zinnen verderop is de hij-vorm weer als vanzelfsprekend terug. En dit abrupt wisselen van ‘hij’ naar ‘ik’ naar ‘hij’ doet zich daarna nog een paar keer voor. Menig redacteur zou bij het beoordelend lezen van dit soort escapades in een tekst van een onbekend schrijver niet aarzelen om zijn rode pen te hanteren (en laten we niet vergeten dat de auteur V. Sirin in de jaren dertig wat bekendheid betreft nauwelijks iets voorstelde, zeker in vergelijking met de Nabokov van na het verschijnen van Lolita). Maar als je beter toekijkt, zie je dat de ik-vorm juist optreedt op momenten dat de gevoelssensatie van de jongeman Grisja het meest intens kleur krijgt. Om een eerste vergelijking te wagen met onze vlinders: je kunt ‘Lo- | |
[pagina 229]
| |
me rook’ lezen zoals je in alle stilte en met de grootste voorzichtigheid een vlinder observeert die met tegen elkaar gevouwen vleugels in gedempte kleuren ergens op je pad zit en plotseling de bont gekleurde bovenzijde van zijn vleugels toont om op te vliegen en een stukje verder weer te gaan zitten, opnieuw met zijn vleugels dicht. Of anders gezegd, de verteller camoufleert zich, geeft zich uit voor een verhaalpersonage, iets dat we bij eerste lezing pas opmerken als hij opfladdert en dat gebeurt kennelijk op een moment dat er iets in hemzelf opfladdert. Wat is dat ‘iets’? Alvorens te proberen op die vraag een antwoord te krijgen, nog even iets over een verleiding die zich nu wel bijzonder sterk opdringt, namelijk de verleiding om niet slechts de jongeman Grisja als vermomming van de verteller te zien maar meteen ook die ik-persoon op zijn beurt als maskering van de schrijver te beschouwen, dwars tegen de regieaanwijzingen a posteriori van de oude Nabokov in - hoewel, wat merkte hij ook alweer op over niet alleen botte maar ook scherpzinnige lezers? Maar het is nog iets te vroeg voor dit soort speculaties, we hebben nog te weinig in handen dat kan dienen als bewijsmateriaal voor de onbetrouwbaarheid van de auteur inzake zijn uitspraken over eigen werk.
Wat is deze jongeman, deze Grisja, dan wel de verteller eigenlijk voor iemand? Dat wordt al meteen duidelijk in de openingspassage, die ik u ook om een andere reden niet wil onthouden. De opening van ‘Lome rook’ is een staaltje van subliem waarnemende schrijfkunst en schrijvende waarnemingskunst. Ik moet opnieuw denken aan Nabokovs Gogolstudie. Vóór de komst van Gogol en Poesjkin, aldus Nabokov, was de Russische literatuur bijziende. ‘De lucht was blauw, de dageraad rood, het gebladerte groen, schoonheden hadden zwarte ogen, wolken waren grijs enzovoort. Gogol (...) was de eerste die überhaupt geel en violet heeft gezien. (...) Ik betwijfel of voor die tijd een schrijver, zeker in Rusland, ooit het bewegende patroon van licht en schaduw op de grond onder bomen had opgemerkt of de trucs die zonlicht kan uithalen met de kleur van bladeren, om maar het meest frappante voorbeeld te noemen.’ En dit valt er allemaal waar te nemen op de eerste halve pagina van ‘Lome rook’: Toen de in de schemering hangende straatlantaarns vrijwel in unisono aangloeiden, helemaal tot aan de Bayerischer Platz, schoven alle voorwerpen in de onverlichte kamer een stukje op onder de invloed van het schijnsel van buiten, dat allereerst een foto nam van het patroon van de kanten vitrage. Hij lag al een uur of drie ruggelings uitgestrekt (een langbenige jongeman met platte borst en een pincenez die opblonk in het halfduister) afgezien van een kort intermezzo voor het avondmaal, dat in weldadige stilte was verlopen: zijn vader en zuster hadden aan tafel zitten lezen, na hun zoveelste ruzie. Verdoofd door het slepende, vertrouwde drukkende gevoel lag hij door zijn wimpers rond te kijken, en elke lijn, elke rand of schaduw van een rand veranderde in een zeeëinder of een verre strook land. Zodra zijn ogen gewend waren geraakt aan de werking van deze metamorfoses, begonnen ze uit eigen beweging op te treden (...), en nu ontstond in deze of gene hoek van het kameruniversum een drogbeeldig perspectief, een verre fata morgana, betoverend in zijn scherp belijnde doorzichtigheid en isolement: een waterspiegel bij voorbeeld, met een zwarte kaap en het nietig silhouet van een araucaria.
Nabokov laat ons in een onverlichte Berlijnse kamer met een half lucide, half dromerige jongeman meekijken en meespelen en -fantaseren, hij laat hem en daarmee ons in schaduwvlekken en lijnen verre landschappen en figuren maken, ons van alles verbeelden, en Nabokovs fictie levert hier een zo buitengewoon concreet voorstelbare wereld op, dat hij ons doet vergeten dat deze Grisja zelf niets anders dan verbeelding is, de metamorfose van een aantal lettertekens tot woorden, tot zinnen, tot | |
[pagina 230]
| |
zin... Hij heeft het fictieve karakter van Grisja verdonkeremaand in de fictieve wereld die Grisja omgeeft als de nacht een stilzittende nachtvlinder. Maar goed, deze Grisja is klaarblijkelijk wat je met een cliché een poëtische jongen zou kunnen noemen. Hij beziet alles om zich heen met een poëtische blik. Of misschien moet ik het veeleer zo zeggen: hij ontwaart in alles om zich heen het latent poëtische. Het is de moeite waard om hier nog even stil te staan bij wat Nabokov in zijn autobiografie een wijsgerige vriend van hem, een zekere Vivian Bloodmark, laat opmerken over poëzie en dichterschap, namelijk ‘dat de geleerde alles ziet wat gebeurt op één punt in de ruimte, maar dat de dichter alles voelt wat gebeurt op één punt in de tijd’. En even later in dezelfde autobiografie, die alleen al een fictieve biografie is door het feit dat de naam Vivian Bloodmark precies dezelfde letters bevat als de naam Vladimir Nabokov, vertelt onze Russische prozaïst dat hij bij zijn pogingen om als jongen gedichten te schrijven in elk geval ontdekte ‘dat iemand die dichter hoopt te worden het vermogen moet bezitten aan verscheidene dingen tegelijk te denken’. En het is precies dit vermogen dat Grisja heeft, ja, dat hem bepaalt. In zijn Berlijns kameruniversum staat een apenboom bij zijn divaneiland waarop hij zich ligt voor te stellen hoe de winkels er in de straat uitzien, ziet hij een kapperspop met daarnaast, in de etalage van een lijstenmaker, paarse heidelandschappen. Maar om dichter te zijn is nog een ander vermogen nodig: het vermogen om het simultane van zulke verscheidene beelden samenhang en daarmee vorm te geven. Waarbij we samenhang niet mogen verwarren met logica. Ik vergeleek zonet Grisja met een stilzittende nachtvlinder in de nacht. Helemaal zuiver was die vergelijking niet, want Grisja is in de eerste paar bladzijden van het verhaal nog geen vlinder, in overdrachtelijke zin dan, want alle vlindervergelijkingen zijn uiteraard geheel en al voor míjn rekening; Grisja verandert niet daadwerkelijk in een vlinder zoals Gregor Samsa een kever geworden is. Maar áls Grisja met íets uit de entomologie vergeleken kan worden dan is het, op die eerste bladzijden, nog niet met een vlinder maar met een uiterlijk zo goed als stilliggende nachtvlinderpop. Kijk maar: Hij lag als een mummie uitgestrekt in het donker (...). Maar het was onvoorstelbaar moeilijk om in beweging te komen; moeilijk, omdat de vorm van zijn wezen geen enkel kenmerk, geen enkele afgebakende grens meer had. Het steegje naast het huis zou bijvoorbeeld zijn eigen arm kunnen zijn, en de lange, benige wolk die over de hele hemel reikte, met een rilling van sterren in het oosten, zijn ruggegraat.
De metamorfose van rups tot vlinder in een cruciaal stadium. Sappenbrij. Alles lijkt nog mogelijk. Even later komt de vlinder uit zijn pop-omhulsel en vanaf dat moment worden zijn doen en laten letterlijk verlicht: ‘Nu voelde hij zich gedrongen om in beweging te komen (...). Hij rekte zich, hief zijn hoofd op en knipte de lamp naast de divan aan, zodat zijn lijfelijke beeld geheel en al werd hersteld.’ Toch is hiermee het euforische moment van de metamorfose waar Grisja uiteindelijk naar verlangt nog niet bereikt, want nog altijd hebben zijn mistig naar, door en uit elkaar drijvende beelden geen configuratie bereikt: ‘Hij werd zichzelf gewaar (...) met de diepe weerzin die hem altijd overviel als hij naar zijn lichaam terugkeerde vanuit die kwijnende mist vol belofte - van wat? Wat voor vorm zou de kracht die zijn geest bedrukte en plaagde, uiteindelijk aannemen?’ Dit is een situatie die zich vaker voordoet in Nabokovs werk: iemand is zo verdiept of in trance geweest gedurende een bepaalde periode van, laten we het poëtische arbeid noemen, dat hij zich kortstondig als een vreemde voorkomt. Het verhaal ‘Verschrikking’, dat Nabokov een aantal jaren voor ‘Lome rook’ schreef, begint met zo'n schrijver die zichzelf tegen het vervreemde lijf loopt: | |
[pagina 231]
| |
Soms overkwam mij het volgende: na het eerste deel van de nacht aan mijn bureau te hebben gezeten - dat deel waarin de nacht nog moeizaam bergop sjokt - ontwaakte ik uit de trance van mijn werk juist op het moment waarop de nacht de top had bereikt en daar, wankel balancerend, op het punt stond omlaag te rollen, de nevel van de dageraad tegemoet; ik stond dan op van mijn stoel, rillerig en doodmoe, knipte het licht in mijn slaapkamer aan en zag mezelf dan plotseling in de spiegel. Daarop gebeurde het volgende: gedurende de uren dat ik geconcentreerd had zitten werken, was ik van mezelf vervreemd geraakt, een ervaring te vergelijken met het gevoel wanneer je na een jarenlange scheiding een oude vriend ontmoet: gedurende enkele lucide maar gevoelloze momenten zie je hem in een totaal ander licht.
Laten we even terugdenken aan Derek Walcott die, tegen de gangbare opvatting in dat kunst en zeker poëzie zelfexpressie en daarmee vernieuwing van de eigen individualiteit is, opmerkte dat schrijven in feite een vernieuwing van de anonimiteit is. En Nabokov, ik bedoel V. Sirin, ik bedoel de verteller van ‘Lome rook’, ik bedoel onze jongeman Grisja weet of bespeurt maar al te goed dat juist het terugkeren en terugkrijgen van de eigen individualiteit het einde betekent van de mogelijkheid om enkele ongrijpbare waarnemingssensaties tot een configuratie te bewegen. Hij, die nu voor het eerst een ‘ik’ geworden is, herinnert zich een sensatie die hem eerder op de dag was overkomen toen hij voor zijn vader een boodschap moest doen: (...) toen was er dat natte dak van een café aan de rand van een braakliggend terrein, en de rook uit de schoorsteen klampte zich aan het dak vast, kroop laag en zwaar van vocht voort, verzadigd, slaperig, en wilde niet opstijgen, wilde zich niet losmaken van het dierbaar bederf, en juist toen was er die sensatie geweest, juist toen. Wat moet hij met deze sensatie aan? Met wat moet hij hem verbinden, laten reageren? ‘Zijn geest,’ zo vernemen we even verderop, ‘was tot het uiterste gespannen, het logisch denken stagneerde.’ Het is de koorts van de dichter terug op jacht in de anonimiteit, naar poëzie waarvan hij de gedaante nog niet kent, die hem, onderweg naar de eetkamer om zijn vader een paar sigaretten voor zijn zus te vragen, aan zijn spiegelbeeld voorbij doet lopen als aan een vreemde: En hier, dat wil zeggen op een onbestemd punt van zijn slaapwandelende tocht, stapte hij weer een mistbank binnen, en dit keer was de hernieuwde vibratie in hem zo krachtig en bovenal zoveel levendiger dan alle uiterlijke gewaarwordingen, dat hij in de jongeman met opgetrokken schouders, bleke, ongeschoren wangen en één rood oor, die geluidloos langsgleed in de spiegel niet onmiddellijk zijn eigen vorm en voorkomen herkende. Hij haalde zichzelf in en stapte de eetkamer binnen.
En dan dient zich spoedig een tweede poëtische sensatie aan. Grisja mag van zijn vader wat sigaretten meenemen. Terwijl hij de eetkamer uit liep, zag hij hoe zijn vader zich met zijn hele torso in de stoel omwendde om de muurklok aan te kijken als had die iets gezegd, en toen weer terug begon te draaien - maar op dat punt ging de deur die ik dichtdeed dicht, en ik zag dat stukje niet tot het eind. Ik zag het niet tot het eind, ik had andere dingen aan mijn hoofd, maar toch hielp ook dat, net als de verre zeeën van zoeven, het verhitte gezichtje van mijn zuster, en het vage gedruis aan de ronde zoom van de doorzichtige avond - hielp alles op de een of andere manier mee aan het ontstaan van wat nu eindelijk vorm had gekregen. Met schrikwekkende helderheid, als werd mijn ziel verlicht door een geluidloze explosie, flitste een toekomstig herinneringsbeeld voor me op; het drong tot me door dat ik, precies zoals ik me | |
[pagina 232]
| |
beelden uit het verleden kon herinneren (...) me ooit in een genadeloos, onherstelbaar scherp beeld de gekwetste uitdrukking van mijn vaders schouders zou moeten heugen waarmee hij over die gescheurde kaart gebogen zat, somber, in zijn warme huisjasje bestoven met as en roos; en dat alles versmolt vruchtbaar met het verse beeld van blauwe rook verkleefd aan de rotte bladeren op een nat dak. Grisja kan aan het werk: een gedicht assisteren bij het zich bevrijden als een vlinder uit een pop. Eerder in het verhaal hebben we onder de bureaulamp in Grisja's kamer al een schrift zien liggen. In dat schrift zal hij weldra zijn gedicht gaan noteren. Alleen, Nabokov laat ons van dit gedicht niets meer zien, terwijl het verhaal er toch over gaat of ging dat een aantal ver van elkaar liggende sensaties tot een samenhang gebracht moesten worden... Of gaat het Nabokov, net zoals zijn verteller en diens Grisja, alleen om de euforie van het scheppingsproces zelf en doet het resultaat er in feite niets meer toe? ‘Onrijpe, snel vergane verzen,’ staat er, ‘die, als de volgende in druk verschenen, al even zeker verwelkt zouden zijn als de een na de ander alle vorige waren verwelkt, neergeschreven in het zwarte schrift; maar het maakt niet uit (...).’ Is dit het zoveelste voorbeeld van de misschien wel onuitroeibare misvatting dat in het artistieke het zogenaamde resultaat ondergeschikt dient te zijn aan het gevoel en het scheppingsproces dat eraan voorafging? Hoeft de vlinder die door de dichter wordt geholpen om uit zijn pop te komen niet in staat te zijn om door de kamer te fladderen en dan, geheel op eigen krachten, het raam uit te vliegen? Als dit de opvatting van de verteller en van Grisja is, valt die in elk geval niet te rijmen met de literatuuropvatting van hun auteur. Het is bekend dat Nabokov zijn teksten veelvuldig hernam, wijzigde en corrigeerde. ‘Voor mij is spontane welbespraaktheid een mirakel. Mijn gummen slijten harder dan mijn potloden,’ zei hij in een vraaggesprek. Nee, er is een andere, heuse reden waarom Nabokov op het einde van zijn verhaal ‘Lome rook’ niet met dat gedicht van Grisja op de proppen komt, niet op de proppen hoeft te komen. Misschien zag of voorvoelde u zelf ook al waar mijn verhaal heen wilde: ik ben weer terug bij het vogelpoepje dat een vlinder blijkt te zijn en bij een vlinder die een wesp lijkt... ik ben namelijk bij een verhaal dat geen verhaal blijkt te zijn, ik ben bij een gedicht met de uiterlijke gedaante van een stukje proza... Literaire mimicry! Met andere woorden, ‘Lome rook’, van de eerste tot en met de laatste letter, is zélf een gedicht, hét gedicht, poëzie! ‘Lome rook’ voldoet voor mij in alle opzichten aan de kenmerken van een goed gedicht, zoals voor een vlinderkenner de Grijze Bladroller in alle maar dan ook alle opzichten voldoet aan de kenmerken van een vlinder. Goed beschouwd is het zelfs even ridicuul om ‘Lome rook’ halsstarrig toch een verhaal te blijven noemen als om de Grijze Bladroller zijns ondanks als vogelpoepje in plaats van als vlinder te blijven determineren. En ‘Lome rook’ is zeker niet de enige poëzie-in-mimicry die Nabokov heeft geschreven. (Zoals Nabokov ook niet de enige schrijver is geweest die zijn poëzie gecamoufleerd in zijn proza onderbrengt of er proza mee imiteert. Mismoedigheid maakt zich van me meester als ik eraan denk hoe in onze tijd en contreien de dag- en weekbladcritici in twee strikt van elkaar gescheiden categorieën te groeperen zijn: die voor wat er als poëzie en die voor wat er als proza uitziet!) Er valt zelfs iets voor te zeggen om bij Nabokov de titel Verzamelde verhalen te vervangen door Verzamelde gedichten... Tegelijkertijd zou dat ook weer die hele mimicry om zeep helpen. Niet doen dus. We noemen ‘Lome rook’ gewoon weer verhaal en geven elkaar een heimelijke, maar vette knipoog. Blijft de vraag waarom Nabokov deze bijzondere vorm van literaire mimicry toepast. Wat is het voordeel van de Grijze Bladroller om op een vogelpoepje te lijken? Overleven. | |
[pagina 233]
| |
Nabokov heeft zelf de volgende biologische uitleg voor de literaire mimesis en mimicry bij Gogol gehanteerd: ‘Zijn verhalen zijn nabootsingen van verhalen met een intrige. Het is net als met een heel zeldzame mot die wat zijn uiterlijk betreft afwijkt van de normale mot en een nabootsing is van het oppervlakkig patroon van iets dat structureel heel anders in elkaar zit - een of andere populaire vlinder, bijvoorbeeld (...) of liever gezegd impopulair, impopulair bij hagedissen en vogels.’ Vanwaar die toevoeging, dat weifelen, die switch van populair naar impopulair? Laten we er geen doekjes om winden: bij de meeste lezers van literatuur is proza populair en poëzie impopulair. Ook als een schrijver overwegend positieve reacties ontvangt op zijn gedichten, zowel in de vorm van besprekingen als literaire prijzen, terwijl recensenten met zijn prozaboeken hun kacheltjes aanmaken, ondanks dat krantenpapier zich daar veel beter toe leent, verkoopt zijn uitgever toch nog altijd minstens twee keer zoveel proza als poëzie van zo'n auteur. Wat ligt er dan meer voor de hand dan een poëzie te ontwikkelen die de uiterlijke gedaante heeft van het populaire genre? Want eenmaal literatuur wil, nee, moet literatuur gelezen worden. U kent vast wel mensen in uw omgeving die ervoor durven uit te komen, het misschien zelfs als een verworven deugd willen uitdragen dat ze geen gedichten kunnen en willen lezen. Alleen al het beeld van een aantal van die zo typerend, met veel tussenwit op de pagina gestrooide regels kan hen met afkeer vervullen of een acute aanval van slaapziekte bezorgen. Ik ben het met mijn oom eens dat je mensen nooit moet dwingen om literatuur, om poëzie als levensnoodzakelijk te beschouwen. Je kweekt er alleen maar culturele huichelaars mee. Bovendien zijn er op allerlei terreinen buiten de literatuur meer dan voldoende andere sensaties te beleven. Maar stel dat zo'n poëziehater u als goede verstaander vertelt dat hij wél houdt van een goed boek, geef hem dan, als u poëzie echt een warm hart toedraagt, voor pakweg zijn verjaardag of het behalen van zijn diploma leraar Nederlands, niet de nieuwe poëziebloemlezing van Gerrit Komrij cadeau, in een poging hem alsnog over de streep te trekken, maar spreek hem niet langer tegen en geef hem wat hij verlangt, een paar boeken van Nabokov, de twee delen Verzamelde verhalen. Je zou dus kunnen zeggen dat de poëzie van Nabokov door literaire mimicry juist bij een veel en veel groter lezerspubliek terecht weet te komen dan poëzie in het onmiskenbare, obligate uitgaanskostuum van poëzie. Anderzijds kan ik me nauwelijks voorstellen dat oplagevergroting hier de belangrijkste, laat staan de enige drijfveer van de schrijver kan zijn. ‘Ik ontdekte in de natuur de onnutte verrukkingen die ik zocht in de kunst. Beide waren een vorm van magie, beide waren een spel van ingewikkelde betovering en misleiding,’ schrijft Nabokov naar aanleiding van het opbloeien van zijn passie voor vlinders. Ik citeerde het al. In hetzelfde autobiografische boek wijdt hij een heel, bijzonder fraai geschreven hoofdstuk aan zijn kennismaking en omgang met Tamara, zo tussen zijn vijftiende en zestiende, zijn eerste echte geliefde. En hij schrijft erover hoe de liefde tussen hem en dit meisje al spoedig ten dode opgeschreven was, ‘omdat ze nooit het wonder kon doen herleven van haar eerste ogenblikken, de ruis en de ritseling van die linden in de regen, het mededogen van het wilde platteland’. En een stuk verderop zegt hij dat een schrijver gelukkig is ‘die een echte liefdesbrief die hij ontving toen hij jong was weet vast te leggen in een roman, ingebed als een gave kogel in week vlees en heel veilig daar, te midden van onechte levens’. Zou het derhalve niet zo zijn, zo vraag ik me af, dat Nabokov of dat een andere poëtische auteur zijn werk, roman, verhaal of gedicht een dermate objectief uiterlijk geeft, ja, moet geven, een uiterlijk waar miljoenen andere mensen de kleuren en patronen genietend van bewonderen en dat ze daarbij voor de werkelijke vorm houden, probeert zo'n schrijver niet zo'n vorm te scheppen die het helemaal zonder telefoonnummer, pasfoto | |
[pagina 234]
| |
en psychogram van de auteur kan, om zelf optimaal te kunnen geloven in het daarin en daarmee weer tot leven komen van juist de eigen, meest subjectieve, individuele en verloren gewaande emoties en hun aanleidingen, van Eurydikes, schouders van vaders en andere dierbare sensaties, uit de onderwereld teruggehaald zonder dat ze gedoemd zijn weer te verdwijnen wanneer er wordt omgekeken, althans voor zolang de tekst ademt...? In de hoop dat zelfs de god Hades deze mimicry niet doorziet en de auteur dus zijn gang laat gaan... Maar nu begint het me te duizelen en wie weet geldt dat ook voor u. Of duizelt het u al een tijdje? Mijn excuses in dat geval. Ik wou het hier voorlopig dan ook maar bij laten, echter niet nadat ik u er, mischien geheel overbodig, nog voor heb gewaarschuwd nu niet de omgekeerde fout te maken en alle vogelpoepjes op blaadjes voor vlinders aan te zien, want in minstens 99 van de 100 keren grijpt u dan in niets anders dan wat het lijkt, échte stront. |
|