| |
| |
| |
Willem Brakman
Antediluvium
Vlak bij de enorme textielfabriek, waar zo'n beetje de halve stad werkte, lag het ravijn: diep, overdadig begroeid en met op de bodem de glimmende rails voor de fabrieksstoomtrein. Deze voerde blazend en sissend een paar keer per dag de balen, zakken, rollen en kisten van of naar de kanaalhaven. Zelfs op het heetst van een hete zomerdag was het daar beneden nog koel. Aan de ene kant torende het troosteloze donkerrode massief van de fabriek omhoog met overdadig veel pijpen, aan de andere kant lagen de even troosteloze arbeidershuisjes. Daar woonden nog de bevoorrechten die, indien om de troosteloosheid van die wijk aangesproken, steevast als antwoord gaven: ‘Mooi dicht bij 't werk.’ Onder andere om die reden lag daar ook de stalen brug. Iedereen kende dat grauwe vlechtwerk van balken, het lag in iedere arbeiderskop, groenig bij onweer, soms gifgeel door wat er uit de schoorsteen ontsnapte, soms zwart en dreigend als de zon ergens in de verre verten bloedrood ter kimme neeg.
Er gebeurde nog wel zo het een en ander op de brug: een enkeling sprong om het ruime overzicht naar beneden of hing zich op zodat niemand er langs of overheen kon kijken en ook werd er weleens een zware cementtegel naar beneden gegooid als de trein onder de brug door moest. De jongens waar het hier om gaat hadden daar beneden hun hol en zaten dus wat betreft de ongevallen op de eerste rij. Wie er overheen liep kon erop rekenen dat hij door hen niet werd vergeten, zoals bijvoorbeeld de groep ministranten toen die tussen de balken marcheerden met een koperen bel, alsof ze iets gingen zegenen, of dat op hol geslagen paard waarachter de wachtmeester draafde met getrokken sabel en ook een dog die zich had losgerukt, dik en waggelend en geen baas in zicht. En zeker niet Meester Mager, die aan beide oevers jongens de stuipen op het lijf joeg. Immer zwaaide deze onderwijzer met zijn stok die hij kon laten fluiten alsof de storm door het ravijn ging. Wegduiken hielp niet, kippenvel al evenmin zodat de jongens in hun hol luisterden
| |
| |
naar zijn stok en zich niet bewogen. Dat was ook de bedoeling van Meester Mager, die men daarover niets hoefde te vertellen. Het was iets, zei hij, om over na te denken want voor hun lol waren ze niet op de wereld en ook niet om alleen maar op hun luie kont te zitten. Dat overwogen de knapen van voor naar achter want vrees omving deze Meester als een wolk.
Indien in vorm placht hij met de rotting tijdens een aframmeling ook op de handrug te slaan en dat was bot op bot. Een enkele keer slaagde hij er ook in om de nagels te raken en wie dan gilde kreeg nog een aanvullende behandeling op de slapen die de hele omgeving daar dagenlang in vuur en vlam zette. Was de rotting door intens gebruik verslapt, zonder voldoende veerkracht en vezelig geworden als een stokvis, dan moest de knaap die op dat moment een dracht tegemoet zag om het een of ander een nieuwe gaan kopen in de winkel bij het station waar ook de schooltassen werden gekocht, boekriemen, wandelstokken, regenschermen en reiskoffers. Echt gekozen werd daar niet want de eigenaar van de winkel kende de techniek van Meester Mager, die er nog een was uit de tijd van de voc-schepen. Feilloos koos hij zelf een nieuw exemplaar, met dwingende kracht, en sloeg er in de winkel een paar maal mee in het rond. Dat klonk door de overvloed aan spullen maar dunnetjes, maar deed daarom meer dan ooit aan Meester Mager denken die de stok kon laten fluiten, maar ook schor en hees doen ronken zodat de hele klas verstarde en dat bijzondere geluid tot in de diepte volgde. Vreemd was dat de Meester nu en dan aan de stok rook en dan met geheven gezicht en gesloten ogen de indruk vestigde dat hij wonderschone muziek beluisterde. Het was een gezicht dat bij iedere aframmeling mogelijk was en er voor het slachtoffer een wondere pracht aan verleende, althans in de terugblik, de glans van het boze.
Een keer had zich iets vreemds voorgedaan tijdens een afranseling die zich toen in het kleine zijkamertje voltrok. Dat gebeurde maar zelden en bij die gelegenheid stond de deur maar op een heel klein kiertje als gold het een onderonsje, een fijne, besloten en innig genoeglijke geseling. De slagen werden langzaam en duidelijk met grote kracht en overleg uitgevoerd. Toen was het gebeurd dat er om hulp was geroepen. Meester Mager verscheen haast tegelijkertijd in de deur, bleek en lichtelijk verward, hij rook aan zijn stok en het gelaat naar het plafond kerend had hij zijn visioen. Eerst wat paardengetrappel in de verte, waarna een huzaar met kolbak van onder de tafel om aandacht vroeg. ‘Majesteit,’ riep hij, ‘wij zijn verloren, volk stormt de straat op. Mevrouw uw moeder is bereids overleden en waarachtig niet zacht en kalm.’ Meester Mager bukte zich, sloeg de
| |
| |
huzaar veelbetekenend de muts van het hoofd en knalde vervolgens na enig voorbereidend cirkelen, nee, zwiepte, ja striemde de cavalerist over de blote bibs. ‘Hulp,’ riep deze met smartelijk vertrokken mond en geheven handen. Het vreemde was dat precies op dat moment de geranselde knaap ook in de deuropening verscheen, hetgeen mogelijk was geworden omdat de Meester de klas in was gelopen terwijl hij uitriep: ‘Wie heeft hier om hulp geroepen! Laat hij onmiddellijk hier komen met uitgestrekte handen, rugkant boven.’
Daar er zich niemand meldde begaf de Meester zich naar de directeurskamer om het dagrapport te schrijven. ‘De leerling Mak,’ schreef hij in zijn fraaie handschrift, ‘door mij ook wel Makkus of een enkele keer Gajus Makkus genoemd als een vingerwijzing naar de tijd van de galeien, heeft tijdens een reprimande en ondanks mijn nadrukkelijk verbod “hulp” geroepen. Ik acht de mogelijkheid dat de huzaar onder de tafel deze kreet heeft geslaakt zeer gering en geef hiermee te kennen deze zaak tot op de bodem uit te zoeken.’ Op dat ogenblik kwam de schoolknecht Barnhoorn de kamer al kloppend binnen om de post op te halen en tegelijk ook het dagrapport zoals gewoonlijk. Daarom verzocht Meester Mager de Titaan nog enige ogenblikken op de gang te wachten om in die tijd het rapport af te ronden.
Zo kwam het dat Meester Mager in de laatste alinea (de enige die door de Inspectie werd gelezen) de naam van de scholier Mak abusievelijk schreef als Mok. De brief werd afgestempeld, in couvert gedaan en daarna door de schoolknecht in ontvangst genomen. Meester Mager had dat knorrig gedaan omdat hij naar gronden zocht om zo verschrikkelijk ontstemd te zijn. Wie er wel om hulp kon hebben geroepen, vroeg hij de schoolknecht terwijl hij hem donker aankeek en hem daarbij verachtend mat van top tot teen. De scholier Winnetou, meende Barnhoorn, die wonderlijk genoeg geheel op de hoogte was. Hij had deze leerling een keer ‘moeder!’ horen roepen toen hij achtervolgd werd door andere jongens die zeiden hem koninkje te willen maken. Meester Mager schudde geërgerd het hoofd en zei dat de kreet elders had geklonken, dichtbij maar ook ver weg en niet op de plaats die Barnhoorn aangaf. Het had nog het meest geleken op de schreeuw van een berouwvol mens die wist dat hem niet vergeven zou worden. De vraag was maar wat te doen. Hierbij strekte de Meester de hand gebiedend uit ten teken dat hij het dagrapport nog een keer wilde bekijken en met het voornemen er ‘Spoed’ op te zetten. Daarbij spatte een inktvlek op de envelop zodat de schoolknecht naar voren schoot om de vlek met een rollend krijtje op te deppen. Zijn dikke en dodelijk verschrikte vingertoppen
| |
| |
wreven hierbij de vlek echter nog verder uit. Wit van woede trad de Meester op de schoolknecht toe, besnuffelde hem en siste: ‘Weg, eruit en wel achteruitlopend.’ Toen de deur weer gesloten was begon de meester heen en weer te lopen tot hij merkte dat de envelop toch was meegenomen. Hij rukte zijn stropdas los en bewreef zijn borst om het razende hart tot bedaren te brengen. Eerst daarna bezag hij in vervoering het plafond, wat geen gemartelde heilige hem zou hebben verbeterd.
Daar de scholier Mak van de klinker in zijn naam was beroofd, bestond er vanaf dat moment een fictieve leerling Mok waarvoor een straf moest worden vastgesteld en wel een zodanige dat daarvoor toestemming moest worden gevraagd aan de Schoolinspectie. De schoolinspecteur, die naam en toebehoren nodig had vanwege de officiële berichtgeving van de straf aan de familie, overwoog of hij zich tot het gemeenteraadslid zou wenden die over het onderwijs ging, daar de straf door Meester Mager geëist wel moest worden uitgevoerd, echter door de onvindbaarheid van de betreffende leerling niet in kracht van gewijsde kon treden.
Het gemeenteraadslid wilde de inspecteur eerst niet ontvangen daar hij naar eigen zeggen belangrijker problemen had die zijn aandacht volledig opeisten, daarna hoorde hij de requestrant met tegenzin aan. Zwijgend wenste hij de inspecteur daarbij naar de duivel, maar plotseling richtte hij een fonkelende blik op de in gebogen houding op antwoord wachtende gestalte en zei bits: ‘Mag ik u een glaasje van het een of ander aanbieden?’
‘Graag,’ zei de inspecteur, ‘als ik u niet ontrief.’
‘Let wel,’ zei het gemeenteraadslid, ‘geen melding in welke vorm dan ook van het onderhavige geval tegen wie dan ook.’
‘Een likeurtje mogelijk?’ zei de inspecteur bescheiden.
‘De leerling Mok moet als bestaand worden geacht en dient zich gereed te houden voor de in de reglementen genoemde, bij het vergrijp “langdurig en ongeoorloofd verzuim” passende straf,’ zei het gemeenteraadslid. ‘Hiervan moet goede nota worden genomen.’ Daarna stond hij op, liet de inspecteur aan zijn lot over en begaf zich naar de raadsvergadering.
Zo werd de leerling Mok in het schoolregister opgenomen. Voor de hele klas riep Meester Mager tot driemaal toe de naam, waarna alles voor een waardige afronding werd gereedgemaakt. Voor in de klas, aan de kant van de grote potkachel, stond de bok waarop de afwezige Mok met riemen lag vastgesnoerd. Meester Mager gutste het
| |
| |
zweet al bij voorbaat over het gezicht. Allen, ook Barnhoorn de schoolknecht, waren aanwezig en wachtten verwezen van de spanning het verdere verloop af: of de Meester in vervoering zou gaan zingen zoals een keer moest zijn voorgekomen, of met de stok een drieklank zou voortbrengen waarover ook verhalen de ronde deden. Wel leek de bok leeg, maar ook of dit niet zo was, want bij iedere slag verscheen er op het hout een krimpende schim en er waren zelfs momenten dat er gardisten om de bank stonden met de berenmuts op. Ook Meester Mager was niet helemaal zeker van zichzelf: nu eens was het of hij een bontjas droeg met astrakanmuts, dan weer glom zijn naakte tors van olie en zweet en zwaaide hij met de sabel. Doodstil wachtte de klas op een ongehoorde reactie, bijvoorbeeld rook die van de bank omhoog kringelde of het spatten van doorsplinterd bloed. Om hulp werd er in ieder geval niet geroepen.
Na de executie werd door Barnhoorn alles opgeruimd. De schoolknecht trok daar een opvallend onbewogen gezicht bij, alsof er niets bijzonders gebeurd was, wat een grote indruk maakte. Dat werd nog opgevoerd door het moeiteloos tillen van de zware bok boven het hoofd en het nonchalant wegdragen als wilde hij hiermee te kennen geven hoe makkelijk alles kon worden opgesteld, als het ware deel uitmaakte van iedere normale schooldag.
De bank van leerling Mok bleef ondanks de straf leeg, waarbij de vorige bezitter roerloos in de gang stond, op een plaats die hem was aangewezen en waar hij niet hinderde. Hij hinderde echter voortdurend, merkte hij, zodat het maar 't beste was om aan niets te denken. Als vastgeworteld stond hij daar, terwijl de gebruikelijke commando's her en der klonken die hem vroeger hadden doen opspringen.
Ook als de school uit was en de grote stilte viel, stond de leerling Mak nog op dezelfde plaats, de plaats die hem was aangewezen. De ongemakken die hem kwelden waren vele zodat hij na een lange tijd, het begon al te schemeren, voorzichtig wat achteroverleunde tegen de muur. Voor zich uit starend keek hij in dat merkwaardige prentenboek dat iedereen wel in zich omdraagt: Russische sneeuwvelden in dit geval, een ruïne, een matroos die in de haven verdronk, circusartiesten in wit tricot. Ook was er een grenadier die hem onophoudelijk vorsend aankeek. Wie nog wat leunen kan gaat het eigenlijk niet zo slecht en Mak dacht aan de stad buiten met het ravijn, de rails, de locomotief en de kreet van de kwartelkoning. In de tussentijd werd de gang steeds donkerder en de ramen schenen blauw of er buiten sneeuw lag. Daarom dacht hij aan zijn moeder
| |
| |
die op Kerstavond had geroepen: ‘Jongens, ga mee... vrouw Pronk ligt op het uiterste.’
De volgende dag hoorde Meester Mager haastige stappen achter zich. Hij herkende iedereen in het schoolwezen aan diens stappen, haastig of niet en het was dan ook Barnhoorn de schoolknecht. Deze fluisterde hem danig in de war toe dat er die nacht in de school om hulp was geroepen. Vele goede slapers in de wijk, zoals de familie Bal die hij van zeer nabij kende, waren erdoor rechtop gaan zitten. ‘Wat?’ beet de Meester hem toe en hij stampte met de voet op de gangtegels. Barnhoorn sloeg de ogen naar omhoog, naar het grauw cement. ‘In Uwe handen beveel ik...’ stamelde hij en maakte met zijn enorme kluiven een wanhopig gebaar. ‘Nader onderzoek in gang zetten,’ kefte de Meester die wit was weggetrokken, ‘daarna geselen en te voet naar Veenhuizen. Weg!’
Het resultaat van het onderzoek was conform de bedoelingen en de straf die volgde droeg dan ook een routinekarakter. Wel werd zij in het gymnastieklokaal uitgevoerd om de goede akoestiek, maar er werden verder geen nieuwe methoden toegepast wegens uitstedigheid van Meester Mager. Barnhoorn zwaaide een oude stok, alles verliep snel, haast onopvallend en voor men het wist was leerling Mak op weg naar Veenhuizen, bestemming Huize Ora, over de zogenaamde ‘groene weg’ die dwars door Drenthe voerde en wel over de meest ruige gebieden. Mak werd vergezeld door een enkele gendarme, een wat oudere man die hem nu en dan ondersteunde als hij vanwege de pijn niet verder kon. Een maar schrale troost daar de man een strenge zwijgplicht was opgelegd. Een enkele maal werd daar wel eens tegen gezondigd, in een herberg bijvoorbeeld als er vanwege vochtig stro, koude tocht en het ongemak van de boeien niet kon worden geslapen. Een keer vroeg de scholier Mak wie in Huize Ora de directeur was.
‘Die zal je nog genoeg zien,’ bromde de gendarme. ‘Waarom vraag je dat?’
‘Ik ben bang,’ zei Mak.
‘Het is een van de aardigste mensen die ik ken,’ zei de gendarme, ‘maar men fluistert dat hij is vermoord en stiekem omgeruild voor een ander. Het is dus afwachten.’
De ledige plaats die leerling Mok bezet hield viel op den duur toch op. Men deed eraan wat men kon, ook al op verzoek van de Schoolinspectie, en Meester Mager bleef in deze niet achter. Hij liet bij- | |
| |
voorbeeld Mok voor de klas komen en legde hem daar het vuur na aan de schenen. Hij schreef echter zelf de sommen op het bord waarbij hij de vaardigheid en slimheid van de leerling prees. Ook sprak hij met hem midden op de speelplaats, waarbij hij sprekende en veelzeggende gebaren maakte. Zeker zou een andere leerling om deze bijzondere aandacht zijn getreiterd, maar hier stond de klas machteloos en moest toezien. Dat laatste overigens in concrete zin daar er nu en dan op of in de ledige plaats contouren schemerden die wel door de klasgenoten werden betwijfeld, maar niet door allen. Een van de meisjes uit de klas bekende schoorvoetend zelfs een kleine verhouding met de leerling Mok te hebben gehad, waarbij haar de grote tederheid was opgevallen die aan het geheel 't karakter had gegeven of alles zich geheel in haar hoofd had afgespeeld.
Hier spraken de feiten voor zichzelf en het was ook goed dat deze werden gerespecteerd daar de lege plaats die de strakke geslotenheid der schoolbanken zo stoorde ten slotte werkelijk werd opgevuld. Eerst dacht men nog aan een leerling uit een andere klas die een ongepaste grap uithaalde, maar uiteindelijk moest worden toegegeven dat de plaats was bezet en met grote waarschijnlijkheid door de leerling Mok. Behalve dat hem het spreken vooralsnog was ontzegd, waren duidelijke verschillen met de andere leerlingen niet aan te geven, want een schoolklas conformeert zich op een gruwelijke wijze. Men trachtte zich de laatste geseling weer voor de geest te halen, maar de bok had toen laag gestaan en de klas had ‘netjes gezeten’, wat wilde zeggen met kaarsrechte rug, de armen over elkaar voor de borst gehouden en de kin ferm omhooggericht naar de bovenrand van het schoolbord. De voorste rij, die meer had kunnen zien, vertelde dat er toen hard aan het hoofdeinde was toegeslagen, iets dat wel tot ernstige misvormingen kon leiden, maar ook tot grote overeenkomsten.
Door vreemde en nooit helemaal doorzichtige samenhangen waren er ook enige veranderingen te bespeuren op de ‘groene weg’ in Drenthe, waar de gendarme die de gestrafte van dorp naar dorp voerde, van doen had met een onmiskenbaar wazig wordende gestalte. Eerst dacht de gendarme dit toe te kunnen schrijven aan de herhaling van steeds iedere dag hetzelfde, de sleetsheid van de gewoonte of de blindheid van het vertrouwde, maar het viel hem steeds moeilijker de pijnlijke plaatsen te vinden om met de kolf van zijn geweer de pas erin te houden. De afhandelingen aan de controleposten verliepen ook steeds stroever om de schimmig geworden
| |
| |
gevangene, maar de gendarme kon zich beroepen op zijn zwijgplicht en tevens op zijn papieren waarop in duidelijke letters stond aangegeven dat het in het betreffende geval om een staatsaangelegenheid ging en een geheime arrestant. Het meest ergerlijke echter was dat hen naarmate het einde van de tocht naderde, steeds maar weer een enkele brits werd toegewezen, ook maar één deken waardoor zij het in de nacht, de gendarme in ieder geval, bijzonder koud hadden. Om deze grief maar ook door de overmoed vanwege de macht der papieren werd de gendarme steeds grover en ruwer. Hij vloekte buitensporig en sloeg zo door zijn bijna onzichtbare gevangene heen dat vrouwen de handen voor het gezicht hielden.
Intussen naderden zij het zo gevreesde blok Ora: een vermoeide gendarme en een arrestant waar wind en stof doorheen bliezen. In het blok hoorden zij echter dat ze ter plaatse rechtsomkeert moesten maken daar de leerling Mak was overgegaan naar een volgende klas alwaar hij zich diende te melden. Op het gemeentehuis lag de officiële bevestiging ter inzage. Als bijkomende omstandigheid diende er rekening te worden gehouden met een onverbiddelijke strengheid wat betreft een niet gemelde en langdurige absentie. De adjunct-directeur voegde hieraan toe dat hem niet schriftelijk maar langs geheel andere wegen was meegedeeld dat excuses van welke aard dan ook zouden worden afgewezen, daar het schoolbestuur een exempel wilde stellen en de macht van het gemeentehuis zich nu eenmaal het indrukwekkendst profileerde door een absolute willekeur. Daarbij: ongestraft riep men niet om hulp.
De terugtocht begon zonder rustpauze om de ernst van de zaak te onderstrepen en zo op het oog was het een tocht van een gendarme alleen. Hij ging door de dorpen en menige vrouw gaf hem te drinken, meestal melk. Hij dronk staande en ging verder, de kinderen staarden hem na, dorpen sloten zich weer achter hem. De loop van de gendarme was veranderd, het was de gang van een marionet, maar waarin de militair toch nog viel te onderkennen. Op den duur gaven de straatverkoopsters hem witbrood om zich vrij te kopen van zijn boze blik.
Weer terug in de stad ging de leerling Mak naar het huis waar hij woonde. Zijn vader stond voor het raam, wat gebogen en met de handen in de zakken. Zo te zien staarde hij tevreden en in alle rust voor zich uit. Mak groette, maar zijn vader groette niet terug. Dokter Van Heel, bij wie hij zich meldde, zette eerst zijn leesbril op, liet hem toen plaatsnemen en begon hem uit te vragen. Wanneer heb je voor 't laatst gestolen? onkuise gedachten gehad? en meer van dat soort zaken.
| |
| |
‘Ik leef niet meer,’ zei Mak.
Dokter Van Heel, met zijn grote gele kop en zijn zwarte flambard onder handbereik, tastte naar de pols van Mak en ging onderwijl door met vragen, waarbij hij steeds bozer werd. Ten slotte schreef hij een briefje waarmee hij het schoolverzuim verontschuldigde. Mors cachecticus. Dood door verval van krachten.
De schim van Mak wilde niet geheel vervagen, niet direct tenminste. Een enkele keer dwaalde hij door het klaslokaal, maar niet voor allen. Een enkeling schonk hij een verrassend geluksmoment door bijvoorbeeld bij de potkachel lang in het deurtje te kijken, naar de vlammen, of naar een krijtje te turen dat vlak voor het oog werd gehouden. Ook stond hij vaak achter in de klas en bewreef het gladde bruine pakpapier van de bibliotheekboeken die daar in de kast stonden. Alles zo vrij van iedere taak en de gesel der gehoorzaamheid dat het deed wegdromen in de enige ruimte waar het Schoolbestuur niet bij kon. Het deed denken aan de waarheid die in dit soort toestanden sluimert en waarin beelden worden geschonken die zich zo innig met een beschrijving willen verbinden dat het de mening van iedere spitsneus vernietigt en doet vervluchtigen gelijk de stof van een kunstwerk in klassieke tijden.
|
|