weer en overal, daar staan ze opnieuw, de bekende namen van de bekende kunstenaars, er is nergens redding, geen roeiboot in zicht, geen vluchtwegen, in de musea zelfs geen ramen waardoor je ongestoord naar buiten kunt springen, je kunt en mag er nooit ofte nimmer aan ontkomen, er moet en zal over geschreven, en er moet en zal ook alleen in gunstige, bewonderende en slijmerige bewoordingen over worden geschreven, dwangmatige, psychotische en neurotische woorden (ik-zwakte), alles is goed en belangwekkend of allebei van deze kunst of van deze kunstenaars, alles, maar dan ook alles, nooit een onvertogen woord, o liefste, liefste red mij van alweer een artikel over Picasso / Mondriaan / Giacometti / Beckett / Bacon... met dezelfde plaatjes erbij en dat hij, wist u dat hij, en dat hij ook, nee, dat wist ik niet, en zijn Wanhoop (en zijn Humor), en zijn vriendinnen en zijn drankmisbruik, maar wist u dat, o ja, dat ook al? En toen ging hij streepjes schilderen? Meent u dat? Ging hij ineens zwijgen? Had hij toen Geldgebrek? Maakte hij een nieuwe Periode door?
Maar schreeuwen zoals hierboven is niet effectief, wordt uiteindelijk flauw, mist belangrijke punten, dreigt uit te lopen op een gratuite aanval op kunstenaars, terwijl het daar niet om begonnen was, omdat daarmee alleen de omkering tot stand komt.
Erover zwijgen helpt ook niet.
Een toon vinden die vergelijkbaar is met de toon van Robert Walser in diens
Fritz Kocher z'n opstellen (Amsterdam 1979, vertaling Jeroen Brouwers). Daarin de afbraak en ontregeling oproepen via de toon van de aanprijzing, de loftuiting en de onfeilbare zekerheid, zonder dat het ironisch aan het worden is. ‘Armoede. Men is arm als men met een gescheurd jasje op
Man Ray, Gift, 1921
school komt. Wie zou dit ontkennen? We hebben in onze klas verschillende arme jongens. Ze hebben rafelige kleren aan, hun handen beven van de kou, ze hebben lelijke, ongewassen gezichten en onnette manieren. De meester pakt ze harder aan dan ons en hij heeft gelijk. Een meester weet wat hij doet. Ik zou niet arm willen zijn, ik zou me doodschamen. Waarom is armoede zo'n schande? Ik weet het niet. (...) Voor arme vrouwen heb ik een soort voorliefde. Ze kunnen zo mooi om een aalmoes smeken. Bedelende mannen zijn lelijk en onderdanig en daardoor afschuwwekkend.’ Deze toon.
Mijn stuk is alweer mislukt.