| |
| |
| |
Johan de Boose
Teresa
De eindhalte van de bus die uit Lublin vertrok en langs het concentratiekamp van Majdanek reed was het marktplein van Swidnik, een provinciestadje waarvan de eerste letter met een zacht gelispel moest worden uitgesproken. Ik had er me niet van vergewist, van die eindhalte. Het doel van mijn reis was een bezoek aan de Poolse kampen. Toen ik Majdanek verliet vergiste ik me in de bus: in plaats van terug naar de stad te rijden trok ik over hobbelige wegen dieper het land in, tot vlak bij de Sovjet-Russische grens. Tijdens de lange busrit had ik mijn vergissing natuurlijk ingezien, maar ik besloot niet uit te stappen en geloofde dat het weerzien van een oude vriendin me na het schokkende bezoek aan Majdanek zou kunnen opbeuren. Toen ik voor het eerst in Swidnik kwam, een tiental jaar geleden, had ik overigens niet geweten dat Majdanek zo dichtbij was. Men had er niet over gepraat, men had het zo al moeilijk genoeg gehad.
Ik zei de naam met de gelispelde letter meermalen zacht voor me uit. Het stadje was in tien jaar niets veranderd. Ik liep over het plein langs de mistroostige bloembakken, de strakke gevels met de kale etalages van voedingszaken, de fontein waar jonge moeders en dashonden verzamelden, de populierenrijen als vlaggenmasten, de krantenkiosk waarin nog steeds hetzelfde bleke bejaarde hoofd over hetzelfde loterijbriefje gebogen zat. De telefoontoestellen in hun kooien van versplinterd glas waren nog altijd buiten werking. Ik vloekte. Brede trappen brachten me naar de hoger gelegen stadswijk, waar het plein overging in symmetrische straten, die uit Moskou naar dit provincienest getransplanteerd leken, met eindeloze reeksen eendere huizen, betonblokken ingedeeld in cellen met witte hoge cijfers op blauwe borden. Onwillekeurig dacht ik aan de barakken in Auschwitz en Majdanek. Alle straathoeken, bakkerijen, knajpa's, portieken, ramen en vitrages leken op elkaar, zodat wie niet met de stad bekend was onmiddellijk verdwaalde. Ik onthield de namen van de straten waardoor ik liep, het aantal portieken en,
| |
| |
afgaande op de zon, de windrichting waarin ik me begaf. Na verloop van tijd kon ik me opnieuw precies oriënteren en begon ik aanknopingspunten te zoeken, plekken die ik me herinnerde, de deuren van melina's bij voorbeeld, de illegale nachtcafés, en de deuren van woningen waar ik tien jaar geleden de feestjes van leraren op de plaatselijke school frequenteerde. Ik trachtte me hun gezichten voor te stellen, de geur van hun kamers, hun zelfs na ettelijke wodkaglazen pedante taal.
Stilaan vervaagde en verdween de tijd die me van mijn herinnering scheidde. Achter de verste oostelijke huizenrij lagen de tuinen, wist ik, zo noemde men de minuscule perceeltjes grond, keurig afgebakend met kippengaas, waar de bewoners van de betonnen cellen rabarber en uien en cannabis kweekten. In het noorden liep de stad uit in verwaarloosde akkers, waarop een reusachtige kerk in de vorm van een schip prijkte, die nauwelijks groot genoeg was voor de bezoekers van de zondagse vroegmis, en nog verder noordwaarts stond het scholencomplex, waar elke ochtend een mierenstoet snaterende kinderen heen stroomde.
Opgewonden doorkruiste ik de stad in alle richtingen en belandde opnieuw op het marktplein. In een bakkerij kocht ik vette malse deegkoeken bestrooid met poedersuiker en met een hart van confituur, Lublinse smoutebollen die naar het model van Berlijnse smoutebollen waren gemaakt, zoals ik later zou ontdekken. Alle banken op het plein waren bezet, ik nam plaats op de aflopende muur dat de trappen scheidde van het parkgazon en keek uit over het noordelijke stadsdeel met het betonnen schip, dat zijn boeg als een puntige kont naar de hemel richtte, en met de witte dozen van de school, waar nu vervoegingen en vermenigvuldigingstafels en gebeden en futuristische verzen en namen van heroïsche krijgsheren werden opgedreund door blauw gewambuisde erfgenaampjes van de revolutie. Hoe zij er over een decennium zouden uitzien zag ik nu al om me heen op de banken: perkamentachtige, bebaarde, zwijgende mannenkoppen met twee beekjes, die net ogen leken, waarin het zonlicht brak, en vrouwen in pastelkleurige, ondoorzichtige nylons die een nieuwe generatie helden voortduwden in rijdende graven en een spoor van zuchten achter zich trokken.
Boven op de palen vol rood-witte vlaggen spoten luidsprekers een opgewekt gevedel over het plein. Rupsbussen veestten en verdwenen in witte roetwolken. Een geur van gebrande koffie, waarvan iedereen wist dat het geen gebrande koffie was maar een of ander chemisch gif, dreef door de straten. Ik spoelde de smoutebollen weg met een glas hete thee, staande aan een hoge tafel bij een raam in
| |
| |
een café, keek naar de stapelwolken boven de stad, naar de voorbijgangers die hun paraplu's te voorschijn toverden uit overvolle boodschappentassen, zag onwillekeurig een menigte mensen die hun handen strekten naar douchesproeiers waaruit gas spoot. Ik besloot te wachten tot de bui was overgewaaid en bestelde opnieuw thee. In het amberkleurig, kokend water dreven schilfers, die naar salie smaakten toen ik erop kauwde. Het plein was leeg, het plaveisel glom. Ten slotte verlieten de mensen hun schuilplaats en haastten zich weg. De koffiegeur, nog scherper na de regen, drong door het open raam van het café tot me door, vermengd met de stank van sloten, afkomstig uit de noordelijke akkers.
Ik liep in de richting van de tuinen. In de Oktoberstraat herkende ik het huizenblok met de melina waar ik ooit, in het holst van een verschrikkelijke winternacht, bizonwodka had gekocht, nadat ik een halfuur had moeten overleggen met een man die er als Kojak uitzag. Verderop kwam ik langs de enige boekhandel in de stad. In een poort die uitgaf op een binnenplaats vol autowrakken vond ik eindelijk een bruikbare telefoon. De hoorn rook zurig. Ik veegde hem schoon met het papieren servet dat ik had meegenomen uit de theebar en tastte in mijn zak naar groschen. Pas toen het muntje al in de gleuf verdwenen was en ik de haperende, krakende kiestoon hoorde, twijfelde ik aan het nummer. Omdat de stad klein was waren de nummers kort, maar het ezelsbruggetje waarmee ik dit ene nummer ooit van buiten had geleerd scheen me plots bizar. Christus-aan-het-kruis is de helft van George Orwell. Het resultaat was een snel getuut als de hartslag van een dier. Overbelast? Bezet? Onbestaand? Ik draaide de schijf opnieuw rond, Christus-aan-het-kruis is de helft van George Orwell, maar trager nu, en ik zei de cijfers één voor één tegen het zwarte apparaat, alsof ik het hiermee wilde helpen zich te herinneren wat het moest doen om een verbinding tot stand te brengen. Tevergeefs, weer een dierenhart aan mijn oor.
Met versnelde pas stevende ik op de tuinen af. Ik liep met gekromde rug, zette mijn natte kraag rechtop, voelde het vocht in mijn nek, rilde. Uit de tuinen waaide een kleigeur aan. In de rand van de stad werden de straten grilliger en stonden de huizen niet meer dicht opeengepakt. Door het waas voor mijn ogen zag ik vaalpaarse blokken, van elkaar gescheiden door laurierhagen. George Orwell is de helft van Christus-aan-het-kruis? Ik wist het niet. Wie schreef Balladyna, het symbolistische stuk over nimfen en elfen? Daar moest ik terechtkomen, in de Slowackistraat. Slowacki, waarin de tweede letter moest worden uitgesproken met blaasbalgwangen
| |
| |
en tot een klein holletje gespitste lippen, en de letter c als het gesis van een laatdunkende leraar tegen een hardleers kind.
De straat leidde via scherpe bochten naar een speelplein en een parkeerplaats vol auto's, bolhoeden op een rij. Hier twijfelde ik weer even, omdat de omringende huizenblokken tot in de kleinste details op elkaar leken. De regen striemde tegen de mauve gevels. Ik ging op een wipbank zitten en verplaatste me in gedachten tien jaar terug in de tijd. Achter enkele vitrages voelde ik spiedende blikken op me gericht. Zou nu dadelijk iemand het raam openen en me toeroepen: ‘Meneer, blijft u niet in de regen staan, komt u naar binnen voor een kop koffie, eet u een hapje mee’? Alleen de klinkers zou ik horen, als aanwaaiende muziek, de rest zou verstikken in het geruis van water. Niets. Ik hoorde slechts de echo van mijn genies tegen de wanden.
Eén streep één. In een flits zag ik het blauwe bord met de hoge witte cijfers terug, hetzelfde bord met dezelfde cijfers dat boven de hoofdingang van het linkerblok, vlakbij, hing. Hoe had ik dit simpele huisnummer, waarvoor zelfs geen ezelsbruggetje nodig was geweest, kunnen vergeten? Ik rende naar de deur en stond een tijdlang in het trappenhuis te druipen. De geur van het verleden sloeg in mijn gezicht. Tien jaar lang had deze betonnen koker met de afgepelde muren en de ruwe, zwartgestapte trap zijn urinegeur bewaard. Uit de kelder, die met een hek was afgesloten en waar de bewoners hun kinderfietsen en vuilnisbakken stalden, kroop een paddestoelenlucht naar boven. Als een hond schudde ik de regen uit mijn haren en beklom de eerste vier treden. Het controlelampje van de lift brandde. Ergens in het gebouw hield iemand de liftdeur open. Op het gewapend glas stond de merknaam in zilver: Pegasus. Ik keerde terug naar het trappenhuis, steunde met de elleboog op de balustrade en keek naar boven: een hoekige spiraal, waar geluiden uitvielen. Ik ving ze op en kaatste ze terug: ‘Is daar iemand?’ ‘Iemand’ was een stommelende man in de buurt van de zevende verdieping, wachtend op iemand anders, die misschien een paraplu zocht of overschoenen aantrok. Er kwam geen antwoord, maar in de liftkoker weerklonk gesuis en gerammel. Achter het gewapend glas zakte de lichtbak en kwam met een zachte dreun tot stilstand. Iemand en iemand anders zwaaiden de deur open, mompelden een begroeting en liepen, dicht tegen elkaar aangedrukt onder een te kleine paraplu, naar buiten. Ik stapte in de kooi, liet de deur achter me dichtklappen, gleed met mijn vinger over de naamplaatjes en drukte op het knopje van de achtste etage. Pegasus zette zich in beweging en kroop steunend van verdieping tot verdieping, een be- | |
| |
daagd metalen paard, terwijl ik in de spiegel keek naar pieken klittend haar op een voorhoofd, pegels onder een neus,
bloeddoorlopen ogen, de halfgeopende schelp van een mond, alsof hij iets wilde zeggen. Tweede verdieping. Op de vloer van de liftcel, rond mijn modderschoenen, lagen uitgetrapte peuken, buskaartjes, aardeklonters. Derde. Van mijn broekspijpen sijpelde water in mijn sokken. Een siddering vertrok in mijn tenen en sloop tot in mijn nek. Vierde. Alle kleren uittrekken, in een heet bad gaan liggen en inslapen, dacht ik. Vijfde, even scheen de lift het niet te zullen halen, geknars van hengsels in andante. En als er niemand thuis was? Ik kon een briefje achterlaten, ergens in de stad een kamer huren. Zesde, met hernieuwde kracht, gevoed door het vooruitzicht van het doel. Of wachten in het trappenhuis, of bij de buren, die me thee zouden voorzetten en een warme plaid zouden geven. Zevende, geluid alsof iemand boven me op de gesprongen veren van een matras stond te dansen. Opeens weifelde ik, zoals vaak voor een ontmoeting, of ik er wel goed aan deed na tien jaar onaangekondigd voor de deur te verschijnen, of er... Achtste, een schok en stilstand, nagalm van veren waarmee iemand muziek had gemaakt.... Wel iets te zeggen was.
De liftdeur viel met een afschuwelijke klap achter me dicht. Beneden in het trappenhuis, onder aan de hoekige spiraal, antwoordde de echo. Door het raam zag ik iemand en iemand anders gearmd onder de te kleine paraplu, die vol scheuren zat, wegdraven. Ik drukte op de belknop. Gelijktijdig hoorde ik binnen het gezoem, na tien jaar heser geworden, en ik wachtte. Het geluid van schuifelende pantoffels naderde aan gene zijde. Gene zijde, vies woord, dacht ik, en weer rilde ik, krabde aan mijn neus, schraapte mijn keel.
De voetstap van een man, raadde ik. Platvoeten. Een man naderde over de parketvloer, die er tien jaar geleden al als het verweerde dek van een oceaanschuimer had uitgezien, een auberginekleurig gekloven dek vol teersporen (zou het nog begaanbaar zijn?), en die kraakte als een herenhuis. Het kwam me voor dat niet de vloer zo verschrikkelijk knarste maar het onderlijf van de man achter de deur, een irritant geschuur was het, voortgebracht door een kromme bejaarde mannequin die zijn schrijnwerk vol verroeste scharnieren voortsleepte. Een ogenblik schemerde het me voor de ogen: indien dit geen man was, indien dit Teresa was, dan... Rillingen, addersnel over mijn rug. Weerzin. Ik had de busmededelingen moeten lezen en naar Lublin reizen.
Teresa had grote voeten, maar ze liep elegant op haar dunne Shetlandbenen. Een tijdelijke geruststelling.
| |
| |
Tien jaar eerder had ik haar in de binnentuin van de Lublinse universiteit, waar ze een bevriend professor was komen opzoeken, ontmoet. Ik kon me niet herinneren hoe ik daar was terechtgekomen. Mijn dwaaltocht door Centraal-Europa had me in enkele maanden tijd van de ene naar de andere plek gebracht, in het voornemen om nooit langer dan strikt noodzakelijk in eenzelfde stad te blijven. Vanuit Warschau was ik in oostelijke richting gereisd, vooral om de natuur en de schildersdorpjes aan de voet van de Windheuvel te zien. Toen ik genoeg gezien had, was ik verder getrokken. Ten slotte was ik in Lublin beland, waar ik mijn tijd afwisselend doorbracht in de leeszaal van de universiteit, op de esplanades langs de collegezalen en op een kruk in de pizzeria bij het parkhek. Voor een schappelijke prijs huurde ik een kamer in het zeventiende-eeuwse hospitium van de campus, waar de parketvloer al even erg kraakte als in Teresa's appartement, dat nauwelijks een halve eeuw oud was.
We waren aan de praat geraakt terwijl we toevallig naast elkaar op het bordes in de late winterzon zaten. Ik las Gombrowicz, zij iets over quantummechanica. We wisten niets van elkaars interesse, maar in de loop van het gesprek dat, voor zover ik het me later kon herinneren, over het toeval ging, konden we het zo goed met elkaar vinden dat we onze boeken uitwisselden. Het bordes in de winterzon werd het dagelijkse toneel van onze discussies. De ziekelijk verlegen Teresa ontpopte zich in mijn nabijheid tot een hartstochtelijke praatster, die zich met haar frenetieke ogen aan me vastklampte. Haar schuwheid camoufleerde een onmetelijke levensdrift. Na enkele dagen gingen we, in heftige gesprekken gewikkeld, wandelen in het park en op de esplanades, aten we pizza's aan de toonbank van het restaurant en namen we de trein naar Teresa's geboortestadje Swidnik, waar zij een eenkamerflat in de Slowackistraat betrok. Ik verliet de monastieke stilte van de campus en trok bij haar in.
Waar was ik? Twaalf vierkante meter ademruimte, twee beglaasde gaten als ramen, een wit rotslandschap van lakens, een lage bank waaruit veren priemden, een boekenkist als tafel, een spoelbak waarin 's nachts kakkerlakken ritselden en een gaskomfoor vol aangekoekte voedselresten - haar nest. Haar familie, met wie ze jarenlang die ene kamer had gedeeld, was er op een dag vandoor gegaan. Sindsdien was de ruimte groter en de hel kleiner geworden, beweerde ze met een rokerige, wijndonkere stem terwijl haar ogen opvlamden. Ik bespeurde fijne rode randen bij de iris. Ik wist dat ze loog maar liet haar in de waan dat ik haar geloofde, en zij lachte haar matte tanden bloot en was gelukkig toen ze zag dat ik haar begreep,
| |
| |
dat ik wist dat ze loog, dat ik haar op mijn manier ontzag. Alsof de kamer nog niet klein genoeg was, vulde zij haar godganse dagen met de rauwe liederen van Kaczmarski, die uit een bestofte cassetterecorder schetterden. Ik kon me urenlang in deze miserabele engte vrij voelen, maar kreeg het tegen de avond zo benauwd dat ik me met mijn notitieboek op de betonnen vloer van de overloop installeerde, waar ik lang nadacht over haar onuitputtelijke levensdrift en schetsen van gedichten maakte, totdat ik me, voldaan van de eenzaamheid, in haar oksel oprolde of languit tegen haar aan ging liggen, bekken tegen bekken, zodat ik haar braamgeur in mijn slaap kon meenemen.
Zo was het gegaan. En verder?
's Ochtends stond Teresa ontiegelijk vroeg op, dronk een glas thee, waarin ze een beschuit sopte, rookte drie sigaretten achter elkaar en ijlde naar de school, waar ze bakvissen de beginselen van de fysica bijbracht. Toen ik tegen de middag enigszins tot leven kwam struinde ik door de stad of reisde naar Lublin en vroeg ik me af wat me, terwijl ik me toch had voorgenomen om nooit langer dan strikt noodzakelijk op eenzelfde plek te blijven, in dit gat hield. Wanneer ik mijn vingertoppen besnuffelde, rook ik rijpe, bloedrode bessen, die elk moment konden openspatten. IJsberend op de esplanade, vanwaar ik de over hun bureaublad gebogen studenten kon zien zitten, besloot ik herhaaldelijk om niet meer terug te keren, maar toen ik wist dat de laatste trein of bus binnen het kwartier zou vertrekken, haastte ik me naar het station. In de hoekkamer van het eerste huizenblok in de Slowackistraat trof ik een ontdubbelde Kaczmarski: op het aanrecht de ontembare stem uit de luidspreker (haar rauwe mannelijke geest), in het rotslandschap van lakens de halfverdoofde rest van een vrouwenlichaam. Beiden waren bezopen, sidderden, trachtten de nacht door te komen ondanks hun verkrampte hart. Ik zette de recorder af. Zat soms urenlang naar haar te kijken: hoe ze zweeg en geluidloos ademde en plots met wijdopen ogen in het onbestemde staarde - een dodenmasker met opengekerfde oogleden - en toch, toch, geloofde ik, sliep ze.
Die blik uit een andere wereld hield me gevangen, dwong me tot terugkeer, hoe vastbesloten ik soms ook was geweest om weg te vluchten. Zodra haar oogleden opensprongen merkte ik met een schok dat haar binnenste, de drift in haar schedel, in een andere wereld vertoefde. Daarom, omdat ze het wist, hield ze de ogen gesloten tijdens het vrijen, al hoopte ik dat ze me uitgerekend dan in de afgrond van haar wereld zou toelaten. Nee, nooit, niet één keer. De hunkering naar die blik op zijn kwetsbaarste, toegankelijkste mo- | |
| |
ment hield me gevangen. Zolang ik me niet in haar kon storten, keerde ik telkens naar haar terug, in de hoop op een val. Keerde naar haar terug en rolde me op in de braamgeur van haar oksel, tussen de wolken van haar borsten, op de bedauwde weide onder haar navel. Rolde me op en wachtte op haar blik.
Een geluk, dacht ik later, dat mijn hoopvolle verwachting niet is uitgekomen. Ik zou zijn verdronken in de kolk. Misplaatst cynisch: in de middeleeuwen zou men haar hebben uitgerookt, als heks.
Geconcentreerd op het naderend platvoetenschrijnwerk schrok ik ineens op. Brandlucht op de gang. Brandde het werkelijk? Gesis achter de deur naast me. Ik snoof. Kalfslever. Iemand bakte. Tunesisch gas pruttelde uit de leidingnaden.
Hoe Teresa met de oceaandiepe blik er als kind had uitgezien, hoe ze er over drie, vier decennia zou uitzien, in het eerste kwart van de volgende eeuw, hoe haar gezicht tijdens de liefde met eenzelfde gemak zou openglijden als haar geslacht - ik droomde en giste. En ik wist: nooit zou ik in haar kunnen kijken. Wee, riep Pirandello uit (ik lachte om het pathetische geweld), indien men, zoals ik, tot de bodem van dat ontzettende ding gaat dat waanzinnig maakt: me naast een ander wezen bevinden, zijn ogen bekijken en me als een bedelaar voelen voor een deur die nimmer opengaat om me binnen te laten.
Verstikking. De verstikking die volgde op de opsluiting met die dodelijke, verslavende blik, die elk moment, zelfs midden in de nacht, behalve wanneer ik hem het meest nodig had, boodschappen uit een andere wereld zond.
Toen keek ik opeens in het gezicht van een zwaarlijvige, oude vrouw met een donsbaard. Ze hield de deur op een kier, net zover dat ik haar knarsende schrijnwerk kon zien, verpakt in een geplastificeerd schort. Ze stak haar neus in de leverlucht en opende haar mond om iets te zeggen. Geen geluid. Ik keek naar het kerkhof van haar gebit. Van haar kon ik in elk geval geen uitnodiging op de thee verwachten.
Ik streek een klis haar van mijn voorhoofd en stond een tijdlang sprakeloos. Na de stroom beelden uit mijn verleden met Teresa werd ik in de sombere werkelijkheid teruggeworpen. Hoewel ik deze mismeesterde mannequin een halve minuut geleden, toen ik voor de deur arriveerde, nog had verwacht, kwam ze me nu voor als een spookverschijning.
Ik streek een klis gedachten uit mijn hoofd en begon vragen te verzinnen. Drie-woordjes-vragen als: Wie bent u? Woont u hier? Waar is Teresa? Rode doeken die haar stierenhormonen opjoegen.
| |
| |
Ik moest er in haar ogen hebben uitgezien als een aan lagerwal geraakte dichter uit een ander blok, een schooier die zijn wanhopig zieltje aan de prefectuur had verkocht en onhandig verklikkerstechnieken uittestte.
Ze kaatste de vragen terug maar legde andere klemtonen: Wie bent ú? Ik veegde mijn bril droog en begon een verward verhaal over de binnentuin van de Lublinse universiteit en de pizzeria bij het parkhek, de quantummechanica en Gombrowicz, onmetelijke levensdrift en de braamgeur van oksels, Kaczmarski en oceaandiepe blikken, gezichten en geslachten. Ze moest een prachtige vrouw zijn geweest, bedacht ik opeens terwijl ik haar mondhoeken bestudeerde, die te veel hormonen had geslikt en alle hoop had opgegeven en ten slotte in algehele veronachtzaming was weggezakt.
Zo spitsvondig konden ze bij de politieprefectuur niet zijn, vertelden haar ogen, dat ze een huurling in de rol van verliefde zwerver zouden sturen. Mijn verwarring maakte kennelijk grote indruk op haar. Wekte zelfs haar bezorgdheid. Ze schoof haar gezwollen voeten meermaals in en uit haar muiltjes en trok haar gezicht in een vorsende plooi.
‘Teresa,’ herhaalde ik. Geen rode doek meer. Klanken die belletjes aan het rinkelen moesten brengen.
‘O, bent u een vriend van Teresa?’ Ergens tussen haar oren kwam de verbinding tot stand. Ik haalde opgelucht adem en slaagde er opnieuw in om begrijpelijke zinnen te bouwen. Wanneer ik naar de grond keek, zag ik de plek waar ik tien jaar geleden, op de vlucht voor Teresa's verstikkende blik, in het stof had zitten schrijven.
‘Ze woont hier al lang niet meer, Teresa,’ zei de baardvrouw zangerig. Tèrèssa, zong ze, de aleph van de laatste lettergreep mondde uit in een lamento, dat me verschrikkelijk irriteerde. ‘Weet u dat dan niet?’
Ik verstijfde. In gedachten zag ik de rest van een vrouwenlichaam, begraven in de rotshoop van lakens, zwijgen en geluidloos ademen en plots met vurige ogen in het onbestemde staren, het dodenmasker van een slapende met opengesneden oogleden.
Hoe had ik het kunnen weten, mislukte diva? Terwijl ze met de tenen van haar ene voet de eksterogen aan haar andere voet krabde stroomden de klachten uit haar mond. De wind van haar adem streelde de geschonden zerken van haar tanden.
Leverlucht werd overspoeld door knoflooklucht. Haar neusvleugels verwijdden zich.
Ik hoorde haar spreken. Hersentrombose, twee jaar geleden, in de herfst, op de trappen van het schoolgebouw, drie seconden lang een
| |
| |
waas voor de ogen en dan complete duisternis. Ze hadden haar ogen met geweld moeten dichtknijpen. Iemand had gezegd: Leg twee muntstukjes op de ogen zodat ze de veerman kan betalen. Ze knepen en knepen en toen waren ze dicht.
Nee, ik wilde niet naar binnen, al drong Teresa's moeder nog zo aan. Haar schouder rook naar braam toen ik haar omhelsde. Haar baard prikkelde op mijn natte hals. Uit mijn neus viel een grijze druppel op haar schort.
Ik liep over het zonovergoten plein langs de bakken vol langorige planten, de gevels met de stripachtige etalages van voedingszaken, de fontein waar moeders en dashonden drentelden, de populierenrijen als vlaggenmasten met bladeren halfstok, de gesloten krantenkiosk, en verder, noordwaarts, naar het schoolgebouw. Op de trappen van een der witte kubussen legde ik de ruiker neer. De kinderen liepen fluitend en jennend langs me heen. Het grote gezwollen oog van de zon zakte tussen de bosjes waarop, van de andere kant, de wachttorens van Majdanek uitkeken. Toen ze verdwenen was, zinderde de zwarte vlek die ze op mijn netvlies had gebrand nog lang na. Kilte steeg op uit het schoolplein, uit de trappen, alsof ik in het water lag. Ik lag, alsof ik in mijn gang was neergestort, met de voeten op de onderste trede en met het hoofd pijnlijk op het beton van de bovenste trede gedrukt. Ik dacht aan hoe iemand in de kolk verdrinkt, hoe dat gaat. Ik kon het me niet voorstellen. Hoe vlammen door de huid dringen en de ingewanden verschroeien, wat je dan voelt. Vervolgens: zelfontbranding, hoe het vuur van binnenuit opklimt, het hart wurgt. Haar laatste gedachte, met dichtgeklemde ogen: mijn hersens jeuken. Nee, niet met dichtgeklemde ogen, ze hadden haar ogen moeten dichtspijkeren. Dus: met die twee gapende kraters gericht naar de bosjes waarop, van verre, de wachttorens uitkeken. Geen laatste gedachte: uitgerookt. Opgerookt, aan twee uiteinden tegelijk. Ze had niemand meegesleurd in de vlam die uit haar puntige borsten brak, al had het niet veel gescheeld. Eén ogenblik had ik haar willen vergezellen: het duurt maar een ogenblik, dan kun je slapen, de ogen sluiten en slapen. Nadien geloofde ik mezelf niet toen ik me herinnerde hoe een dorre grasplek aan de rand van het schoolplein tegen dageraad plots ontvlamde, hijgend omhoogschoot en even plots weer verdween. Ik rende weg, valse gitaarklanken van Kaczmarski achter me aan, te voet langs de bosjes, de kampbarakken, de
heuvels op en af, naar Lublin, en verder, zo ver mogelijk.
|
|