| |
| |
| |
Kees Ouwens
Gedichten
Dat zintuig ten voeten uit
Een vertelling stichten, een stichting
vertellen, een oogmerk instellen, het
omzien op de dagen, te licht om te wegen,
hun gehalte laatdunkend de koopkracht, hun
Waarde gestegen. Een doorgangshuis open
naar voren, voor vestiging van de gindse
blijvend, zoals het oog in de kassen, te
gangbaar, gingen ze in de ruimte verloren
Per saldo troont het geestesoog op de balans,
de schouders, niet op te halen te zamen, heffing
noch dal onverschillig. In de waagschaal gesteld
ooit, in dat huis wijd en zijd, noch hun draagkracht,
De last gedeeld met de bedding, noch het brood,
voorgekauwd door de voeders, de erflast
van het lijf te houden, en de tegenwoordigheid
van geest ontbroken, wordt verhaald op de schandrode
cijfers, het Rijk verkwist bij de slotsom, de leeftijd
ontgleden, het heden bij machte te richten de schaal, er
was niets op gelegen, er is niets bijgekomen
| |
| |
| |
Tucht is regelmaat
Kom en vertel het me, veertien regels staan ter
beschikking. De vijftiende, als de dag van morgen,
de voorschouw weids genoeg om de zaken op je
vooruitlopend, te benemen de adem, kan uitblijven mogen.
De dertiende, het spraakwater bedijkt welhaast, vloeit
bovenstrooms het even getal gauw, en geen omkijken ernaar,
van herzien nog gezwegen, meer heb je. Hoe onhandig
ook je struikeling op de limiet aan, het loont
De moeite niet voor het blok aan het been, zwaarder
te wegen willen dan het beklimmen van de trappen,
de treden van vergelijking met de zaken in hun aanloop
Tot het bestel dat telt. Zij zijn geüsurpeerd
geworden door hun opmars. Gewaarworden zullen zij
zij kunnen hun sporen niet nagaan
| |
| |
| |
Conclave
Heb lief de verregende zomer van vroeger
de reprise biedt het late millennium
Het Noordwesten bevracht het loof met de wind,
zijn tongen bezweren hun ophef, het dringen en dwingen
gehoord en gezien, getuigt er is herkomst, het komen
en keren van de diepgravende adem, de woeling, het buigen
en zwenken behelst er tast naar bestemming,
En dat het de luchtweg vrij staat om leeg
te zijn aangelegd uit de ruimte
van oorsprong, de landdag van uithoeken
tot in de takken, de hemel gesloten
als het circuit van bloed
Bijgebleven weinig anders zo ruchtbaar is
de koelte van zwembaden in open water, het bassin
door de wind toch gerimpeld, wat jongensstemmen blauw
in de monden bestorven, en het gezag komt de bladeren
aanwaaien uit de hoge oorden, hoe zij eenstemmig klinken
in conclaaf aan de bomen, geen woord te verstaan geven,
| |
| |
| |
Gelijkeloze maker en breker
Nee, het licht niet alleen is het, ‘t
zijn de zaken die het keren, het
terugwijzen om te verschijnen in ongezien
welk oog zolang niet in alle het licht
Is gebroken. En dat het toeschiet waar de
zaken bestaan maar naar hun zaken niet taalt,
omziet ginds genoeg om ze achter te laten tot
morgen, tot het einde, kan het niet aangaan
En de wilgen beroeren de wind met hun
bladeren als stroken blank aan de tegenkant,
als onderwaterse zoute grassen, als wieren,
als onderhevige dossen tentakels
En bewegen het licht op hun deinen, hun keren
en kenteren dat het af lijkt te buigen
maar niet te breken vermag
| |
| |
| |
Oppervlak opent zijn schatkist
Het water is in zijn element als het stroomt,
zijn spieren gaan een vloeiende beweging, zijn gang
is verval, het verschil met de tijd is zijn cyclus
Zijn ornaat is te golven in trilling
en talloos waar de wind het wil,
om het even het verblijft of gaat
En het weer ademt het tot scherven als
het daglicht helt ter weerkaatsing
in een verwevende brijzel
| |
| |
| |
Van voorland en weerwil
De nacht zal vallen als de laars aan het been
van de bezadigde, het evenwicht van aanwas
en afbraak, de haas als de dood voor de angst,
Verplaatst de verzadigde tot buiten de muren,
na de maaltijd, naar gewoonte, hem de lucht
onderschept, zijn gedaante ingekleed als gestalte,
Vreemdsoortig verschijnsel, zich vertreedt
over de stoepen, en de mier aan zijn voeten,
gewaagd aan zijn nijver, niet aan zich laat vreten
Het betrekkelijk voornaamwoord - het breidt
hem uit, bepaalt hem nader - mag hem ketenen
aan het voorafgaande, voortzetten niet in het vervolg,
Nabetrachten hij is aangekondigd. Aan hem besteed
daardoor, dat hij zich gewonnen zal geven de keten,
laat hij het zich gevallen als de spiegel hem, en
De bal teruggekaatst tot de kluister, boeit de beweger.
Het voorbeeldig gedierte dan ook, legt het hoofd
aan zijn schouder tot op het bot, het lot in zijn handen.
Die rangorde, let wel, naar voorzorg gerangschikt,
is de wanluidende harp, de straathoek
van de winden door Aeolus verstoten, en de werveling,
Heimloos van binnen, verwoest de behelzing
| |
| |
| |
Bel-etage zoals de klop van voetstappen aanzwelt
Zondagavond in juni, twee statige ramen, een man
in hemdsmouwen na de maaltijd, rechtsvoor in de kamer
aan de straat, de rand van de uitleg. Omhoog de ruit,
de schroom overwonnen, en het hardsteen in de portiek
dient de deur diep gelegen, ernaast hoog te beuren
Niet thuis te brengen het keerpunt,
ze kwamen tot leven, geen gerucht om uit te verbreken
hun aanwas, ving de oorschelp aan hun toeloop
te merken, maar ondoenlijk te stellen hun grondslag
Ging in met de eerste ter kennis gekomen, de klop
op het trommelvlies, de afwachting of ingang
verleend wordt de schrede. Toch, aangedragen te voet,
komt de wandel het venster voorlangs, op de uitweg
Geopend, de gangen nagegaan pas op de plaats
aan de weldaad, de windstreek in huis gelaten,
en de herkomst onder ogen genomen, laadt
op de schouders gelijkvloers de etage: dat de ruiten
keren naar binnen maar bloeden van buiten
|
|