| |
| |
| |
Huub Beurskens
De veer van Kiphart
Wenn man doch ein Indianer wäre, gleich bereit, und auf dem rennenden Pferde, schief in der Luft, immer wieder kurz erzitterte über dem zitternden Boden, bis man die Sporen ließ, denn es gab keine Sporen, bis man die Zügel wegwarf, denn es gab keine Zügel, und kaum das Land vor sich als glatt gemähte Heide sah, schon ohne Pferdehals und Pferdekopf.
Franz Kafka
Indiaan had ik willen zijn maar een verentooi vonden mijn ouders te duur. Er was nog een oude, bruine hoed van mijn grootvader. Mijn moeder maakte er een band van broekelastiek aan, voor onder mijn kin, maar naderhand sneed die in mijn hals, doordat ik de hoed op mijn bovenrug moest dragen aangezien hij me over de oren zakte. Ze had een paar stroken tot franjes geknipte, groen gekleurde viltstof gekocht. Daarmee zette ze de zijnaden van een manchester broek en de armen van mijn geruite overhemd af.
Mijn trots was een heupholster met één revolvertas, rechts. Riem en tas waren van een of ander geperst materiaal, bekleed met glimmend zwart plastic, versierd met rozetten van geel, soortgelijk plastic, rozetten die op riem en holster waren bevestigd, met in het midden een glimmend blikken ring waarin, om en om, een halve rode of groene glazen knikker met de bolling naar buiten was gevat. Mijn revolver vond ik eveneens fraai: zwart, met op de loop een reliëf van arabesken, de kolf aan weerszijden identiek ingelegd met een plaatje namaak-ivoor, waarin een paard quasi-uitgesneden aan het steigeren was. Al gauw had de revolver de heerlijke geurmelange van kunststof, ijzer en pistonpulver.
Mijn moeder bracht met een vochtig watje bruin poeder aan op mijn gezicht en tekende met een vet zwart potloodje bakkebaarden en een streepsnor.
Daags voor de optocht al ging ik er helemaal in op door de sneeuw te sluipen, langs de zwarte kloostermuur aan de andere kant van de straat, tegenover ons huis, dekking te zoeken achter een dikke stam van een linde, te schieten op wat zich in een glimp van achter een andere boom vertoonde, in gebogen houding vliegensvlug
| |
| |
weer de straat over, enkele verse slingersporen van fietsbanden kruisend, achter een dichte, zwaar met sneeuw bevrachte bosschage van tuinhulst, met schijnbaar amper oog voor het gloeien der rode bessen, om vandaaruit te spieden naar en te richten op wat plotseling zou kunnen bewegen ergens in de quasi-grillige hoeveelheid zwarte boomkruinen die boven de muur uitstak.
Ik hoedde me ervoor om, zoals ik een paar andere als cowboy verklede jongetjes verderop in de straat had zien doen, op alles te schieten wat bewoog, zowel op een kat als op een roodborstje of een gaai. Door het onzinnige geschiet, het schieten omwille van het schieten, verraadde je immers je positie aan de tegenstanders. En die tegenstanders waren voor mij altijd cowboys, alleen maar cowboys, cowboys met hun halsdoek ter vermomming voor neus en mond, cowboys met in elke hand een rokende colt, blanke veedieven die je naar het leven stonden. Ook paste ik op dat de pistons in mijn revolver en de reserverolletjes in mijn broekzak niet met de sneeuw in aanraking kwamen.
De zomen van mijn broekspijpen waren zwaar en nat. Een jongere broer van mijn moeder kwam slingerend en slippend aangereden op zijn Norton. Zijn verloofde zat schrijlings achterop en hield hem omkneld. De motor stopte bij ons voor het huis. De jonge oom klapte met een voetbeweging de staander uit en liet de Norton hellen. Zijn als aanstaande gedachte hield haar voeten nog even op de steunen bij de achteras. Uit de machine kwamen onregelmatige tikgeluiden. Toen zag mijn oom mij achter de hulst en ogenblikkelijk deed hij alsof hij een revolver trok en hij vuurde en riep Baf!
Ik, ik kon, ik durfde niet anders dan hem met even grote kinderachtigheid te antwoorden, en daar knalde ik al twee, drie pistons op hem af. Terstond tuimelde hij van de schuinstaande motor en liet zich languit in de sneeuw vallen om roerloos te blijven liggen.
Ik stond bedremmeld. Niet omdat ik meende dat hij werkelijk getroffen was, maar vanwege mezelf met hopeloze streepsnor en bakkebaarden, en het meisje dat schokkend en met tranen over haar wangen van het lachen nog op de hellende motor zat: ze droeg een smalle, fel gele band in het haar en dat haar was merelmanzwart.
Ik schaamde me dat ik cowboy was. Ook de volgende dag. Aanvankelijk rende, dook en knalde ik er weer op los. En tussen mijn ouders in, op de stoeprand aan de Grotestraat waar de optocht trok, knalde ik wel drie rolletjes pistons af, op andere, eveneens schietende cowboys tussen de toeschouwers aan de overkant, maar eveneens op de in cowboytenues gestoken Harmonie Voorwaarts, op met
| |
| |
varkensblazen, koeienbotten en konijnenvellen uitgedoste onverlaten in wrakauto's die reden zonder knaldempers, op clownsgroepen en op carnavalsschlagers zingende Weensewalskostuums.
Kijk wat daar komt, riep mijn vader, nu moet je schieten, nu! Maar terwijl aan de overkant een paar als cowboy verklede blagen welhaast niet meer te stuiten was, dook ik achter mijn vader, hield mijn revolver op mijn rug. Van het ene op het andere moment ervoer ik opnieuw mijn streepsnor en bakkebaarden als volkomen ridicuul, en dat in de allerlaatste plaats omdat ze slechts getekend waren.
Daar kwam de hele plaatselijke ruiterclub als roodhuiden! Hoog en fier zaten de indianen te paard, baard-, snor- en bakkebaardloze kerels met fantastische verentooien. En ook enkele squaws. Gezwaai met tomahawks. Schuine, witte verfstrepen op de roodhuidwangen. Kreten en daarbij de hand snel heen en weer bewegend voor de mond. Pijlen en bogen. Een paar squaws. Amuletten. Kettingen met tanden van beer en jakhals. Mocassins. Gebries van de paarden. Dampwolken uit de neusgaten. Het opperhoofd op zijn appelschimmel. Geen zadels maar dekens. En nog een squaw.
Een van de indianen riep, zwaaiend met een strijdbijl, iets over scalperen naar mijn vader. Mijn vader antwoordde uitgelaten en zonder naar me te kijken vroeg hij, met zijn rechterhand in een koud luchtledig roeiend, om mijn revolver. Ik hield de revolver achter mijn rug. De laatste squaw wierp me een kushandje toe. Dat deed het bloed naar mijn wangen stijgen. Het was echter tevens een opluchting dat geen van de indianenmeisjes (ik had bij sommigen plukjes blond haar onder de vlechten waargenomen) het Nortonmeisje met het merelmanzwarte haar was geweest, zoals ik gevreesd had. Om me alsnog een manmoedige houding te geven sprong ik achter mijn vader te voorschijn, richtte mijn revolver op het van me weg bewegende losse woud van paardenbenen. Op het moment dat ik de trekker wilde overhalen werd tegelijk de loop door een overrompelende en grote kracht naar beneden gedrukt en priemde er iets in mijn opgeschoren nek: Hands up! En dat werd vrijwel direct gevolgd, terwijl mijn revolver naar beneden gedrukt en het priemende gevoel in mijn nek bleef, door een soortement aai over mijn hoofd. Toen had ik me natuurlijk met een resolute krachtdadigheid in een flits moeten bevrijden, moeten omdraaien, mijn oom zijn revolver uit de hand moeten slaan, hem een knie hoog tussen zijn benen moeten stoten, een vuistslag in de maagstreek en een hoek onder zijn kin moeten geven, om daarna soeverein mijn paard te bestijgen, het meisje met het merelmanzwarte haar er - al in de draai- | |
| |
ing van het paard - achter me op te hijsen, me door haar armen te laten omknellen, het paard de sporen te geven, nee, niet de sporen, maar het met mijn blote hielen tot een geweldige galop aan te zetten, van snelheid scheef in de lucht bijna, boven de dreunende aarde, teugelloos, niets dan prairie voor ons en daarna de Blauwe Bergen, waar ik, in de schaduw van jonge berkjes aan een kreek, liggend eerst ín en toen naar haar bruine ogen keek, want die keken net zolang in de
mijne tot er onmiskenbaar iets aan mij en voor mij onzichtbaars in haar blik doorbrak, terwijl ze me bereed, tomeloos en me dus wel en niet meer zag, bijna als een almaar onder haar wegschietende onmetelijke vlakte van een licht okergeel... Maar aangezien ik dit niet deed, aangezien ik niet wist hoe menselijk paren was (en als ik het wel geweten had me ogenblikkelijk onstelpbaar van onder had voelen vervloeien nog voordat ze met haar ogen geknipperd of haar lippen bewogen had), aangezien ik er geen moment aan had getwijfeld dat het een verwante wijsvinger was die me bruut in de nek stak, aangezien de hand die me over de bol aaide me, toen de wijsvinger zich weer teruggetrokken had, de hoed op mijn hoofd drukte zodat die ongelukkig over mijn nog ongelukkigere oren gezakt zat, draaide ik me tegen mijn moeders winterjas, huilde ik een beetje zacht en speelde de voorbijmarcherende Harmonie Eendracht oorverdovend hard.
Eigenlijk vond ik het een groter feest, als ik het zo tenminste nog mag noemen, om op lente- en zomerdagen als cowboy door het leven te gaan dan tijdens de carnavalsdagen. De andere kinderen waren dan meestal met gespeel op fietsen of bij de klimrekken op de afgesloten schoolspeelplaats of gewoon op straat in de weer. Om onderweg niet de aandacht te trekken liet ik mijn hoed thuis en ook mijn broek en hemd hoefde ik dan niet per se in te ruilen voor de manchester broek en het geruite hemd. (Hoewel, cowboy zijn in mijn hemd met de opdruk van een keur aan suikerzakjes of met de volledige route van de Tour de France, daartoe was ik toch niet goed in staat...). Wel nam ik altijd mijn revolver mee. Naar het braakliggende terrein achter de kerkhofmuur, tussen de begraafplaats en de spoorlijn in. Er groeiden struiken, grassen en andere planten. Het terrein vertoonde diverse grotere en kleinere bulten, ontstaan door het willekeurig storten van bouw- en ander afval dat dan na verloop van tijd weer werd overwoekerd. Onder langs de kerkhofmuur lagen en stonden segmenten van grote grijze rioolbuizen. Bovendien hadden de gemeentewerken er wat trottoirbanden gedeponeerd, sommige los in de begroeiing, andere in stapeltjes van drie of vier.
| |
| |
Ik begon meestal in de greppel onder aan het talud van de spoorlijn, om er op mijn buik liggend te wachten op een trein, liefst op een stoomlocomotief: als die dan bovenlangs denderde, stampte, krijste, vonkte, roet en stoom uitblies, knalde en knalde ik. Mijn hart bonkte erbij van louter euforische angst. Waarom ik dat zo deed wist en weet ik niet. Misschien wel hierom: als de trein dan weer kleiner en kleiner werd, was er toch iets bij of in me achtergebleven, iets als een beetje eenzaamheidsverdriet.
Verder sloop ik achter de puinheuveltjes, bespiedde vogels, insecten, zelfs muizen en konijnen zag ik. Of ik volgde, weggedrukt, met de loop van mijn revolver het komen en gaan van min of meer toevallige passanten, een man op een fiets, met een schop over zijn schouder, die enigszins slingerend over het zandpaadje reed dat parallel aan de kerkhofmuur liep, of een vrouw die er, als door iets gestoken en almaar schichtig omkijkend, een met papier geladen kinderwagen door de rulle sporen duwde. Maar het vaakst kwam toch, en steeds van dezelfde kant, Kiphart, Harry Kiphart. Altijd als ik hem zag verschijnen, kreeg ik een wee gevoel van schrik. Ik dook ineen. Pas als hij weer weg was durfde ik te voorschijn te komen.
Harry Kiphart speelde met een touw. Harry Kiphart zag eruit als een kereltje van zestig of ouder. Harry Kiphart had een vrijwel kaal hoofd en een rond, merkwaardig verfomfaaid gezicht met kleine oogjes, een klein en altijd vochtig, rood omvlekt mondje waarin een dikke tong er nooit langer dan een paar tellen in slaagde geheel binnen te blijven. Harry Kiphart had korte benen en een trage, sloffende gang. Harry Kiphart liep op pantoffels, droeg een wijde donkerbruine broek waar zijn lichtblauwe hemd gedeeltelijk ingestoken zat of uitgetrokken was. Hij had geen of bijna geen nek. Harry Kiphart keerde zich met heel zijn lijf om als hij wilde omkijken, bijvoorbeeld naar een stel blagen dat hem giechelend en toch bang achternaliep. Soms duurde dat geplaag tergend lang. Als ik dan op mijn ellebogen lag ging dat flink pijn doen. Maar meestal als ik er was, verscheen hij alleen, ik had me er immers al van vergewist dat de meeste kinderen elders aan het spelen waren.
Harry Kiphart had dus altijd een touw in zijn handen. Hij maakte er wilde, rukkende, grillige lussen mee in de lucht. Hij trok het met zijn linkerhand door zijn rechtervuist en trok het dan met rechts weer door zijn linkerknuist. En hij had een dun zwart bandje van, ik vermoed, katoen, geknoopt om zijn bolle hoofd. En achter, onder of in de knoop van dat bandje gestoken stak een veer omhoog, een witte, ik denk van een kip. Hij zei niets. Of niet veel. Stootte, terwijl hij over het zandpaadje sjokte, alleen zo nu en dan wat met speek- | |
| |
selbellen vermengd gebrom uit.
Hoe oud Harry wel niet was, had ik eens aan mijn moeder gevraagd. Ze had geantwoord dat hij nog heel jong was maar er gewoon veel en veel ouder uitzag. Hoe dat kwam? Ach, had ze gezegd, met berustend mededogen in haar stem, die zal niet echt oud worden... - Hoezo dat? - Hij heeft een heel klein hart... - Hoe klein? - Ach, misschien wel zo klein als dat van een kip...
Ik wilde koste wat kost Harry nooit onder ogen komen, terwijl ik, als ik hem zag, geen moment mijn ogen van zijn doen en laten af kon houden. Hij was ook de enige die ik dan niet volgde met de loop van mijn revolver. Ik voelde me eerder beschaamd dat ik daar dan met zo'n speelgoedding in mijn handen lag, alsof ik ook weer bakkebaarden en een snorretje getekend gekregen had, waar iedere indiaan die het ziet met minachting om lacht.
Steevast begaf Kiphart zich naar de trottoirbanden onder langs de kerkhofmuur. Daar klom hij dan op een van die grijze stapels, ging er schrijlings op zitten, hing de lus van zijn touw om een kopeinde, trok de teugels min of meer strak, begon op lompe, schokkende wijze, maar zo te zien uiterst geconcentreerd met zijn bovenlichaam heen en weer te bewegen en terwijl de zon kaatstend op zijn schedel scheen maakten zich uit zijn gebrom als woorden duidbare klanken los: Huhot, huhot...
Zo had hij op een warme zomerochtend weer zijn grijze hengst bestegen, toen ik een kleine vrachtwagen met een grijparm tussen cabine en laadbak hobbelend zag komen aanrijden. De wagen werd pal voor Kiphart met de neus tot bijna tegen de muur geparkeerd. Er kwamen drie gemeentewerkers uit de cabine. Ze begroetten Kiphart met veel gebaren, geschreeuw en onderling gelach. Mijn rechterhand zocht naar mijn revolver. Kiphart bleef maar rijden op zijn paard, schijnbaar willekeurig met zijn touw bewegend, Huhot. De loop van mijn revolver schoof geruisloos onder mijn wang, onder mijn rechteroog door naar voor, totdat ik precies over de korrel kon kijken. Mijn rechterwijsvinger gespannen aan de trekker. Mijn hart klopte nu wel bijzonder snel. Een van de mannen was begonnen de mechanische grijper te bedienen. Tot mijn niet geringe opluchting werden nu, terwijl de aandacht voor de indiaan met het kleine hartje op zijn over de vlakte vliegende hoofd- en beenloze grijze hengst zienderogen verflauwde, enkele trottoirbanden links en rechts van Kiphart opgehesen en op de wagen geladen. Hoeveel van die stoepranddelen zouden ze nodig hebben? Zou Harry Kiphart niet alsnog van zijn paard moeten? Maar er lagen voorlopig nog banden genoeg.
| |
| |
Mijn revolver wilde zich al weer terugtrekken, toen de mannen van het ene moment op het andere de lichaamshouding en onderlinge verstandhouding van samenzweerders aannamen. Twee kerels gingen met hun handen in de zakken naar Kiphart staan kijken, terwijl de bediener van de grijper de zwengelende stalen drievingerige klauw boven de Sioux dirigeerde. Heel voorzichtig, bij stukjes en stootjes, liet hij de klauw daar zakken, tot bijna op de hoogte van Kipharts veer. De klauw opende zich. Kiphart bleef volkomen onverstoord en onverstoorbaar zijn bovenlijf bewegen. Huhot. Toen ging de klauw weer langzaam dicht. Maar niet helemaal. Even was het volkomen stil, want zelfs het Huhot van Kiphart klonk me als niets dan ijzingwekkende stilte in de oren. Toen, perfect getimed, zakte de klauw nog een heel klein beetje en kneep en greep precies om de veer van Kiphart dicht! Meteen ging het gevaarte omhoog, onder indianenkreten imiterende en dus bespottende kreten en joelend gelach van de drie kerels. De veer werd hoger en hoger geheven en vervolgens werd de zwenkarm gedraaid, de veer werd over de kerkhofmuur gehesen. En toen dwarrelde daar die witte veer omlaag.
En Harry Kiphart? Die was gestopt met zijn bewegen. Hij zat daar maar, als een zoutbaal, en niet meer op een paard, maar op een aantal op elkaar gestapelde grijze stoepbanden die de gemeente voorlopig niet nodig had, want de vrachtauto werd achteruitgereden.
Dat was pas lafheid! Van mij. Ja, ik had nog op de banden van de wegrijdende gemeentewagen willen richten. Maar als ik ooit het verschil tussen speelgoed en leven heb beseft, dan toen. En mijn lafheid was nog lang niet over! Harry Kiphart bleef daar maar zin- en zielloos zitten. En ik bleef daar maar weggedoken naar liggen kijken. Het werd later en later. De fietser met de schop over zijn schouder was al twee keer langsgekomen, waarbij hij telkens in het voorbijgaan iets naar Kiphart had geroepen: Mooi weer vandaag, hè Harry! Pas bij de derde keer was hij gestopt. Hij had zijn fiets en schop neergelegd, was naar Kiphart toegelopen, had wat tegen hem gesproken, had hem hier en daar geduwd en gepord, had wat aan hem gesjord, had daarna hoofdschuddend zijn schop weer opgepakt, was weer op zijn fiets geklauterd en weggereden. Niet lang daarna kwam hij, zonder schop en fiets, terug, nu in gezelschap van een klein vrouwtje in een grote witte schort. Dit vrouwtje pakte Kiphart met een hand onder een oksel, waarna Kiphart overeind kwam. Ze hielp hem van de trottoirbanden af en voerde hem mee, zoals je een ziek muildier meevoert, aan een kortgehouden touw, achter het kerkhof vandaan. Ik wist waar Kiphart bij zijn moeder woonde.
| |
| |
Vanzelfsprekend ben ik het kerkhof opgegaan om naar de veer te zoeken. Ik heb de veer ook gevonden, zonder moeite, op een van die kleine grafjes van ongedoopt gestorven baby's. En nog kwam er aan de lafheid geen einde, want ik ben wel acht keer met die veer langs het huis van Kipharts moeder gelopen, ik heb drie keer voor de deur gestaan met het voornemen aan te kloppen.
Ik heb die veer bewaard. Ik ben handelsreiziger geworden. Eerst zoetwaren, net als mijn vader zaliger, vervolgens stofzuigers. Voor grootverbruikers uiteraard. Momenteel zit ik in de automatiseringsbranche. Niet getrouwd nee, laat staan kinderen. Daar leid ik het bestaan niet voor. Altijd onderweg. West-Europa, Israël, Midden-Oosten, zo nu en dan de VS. Zelfs geen echt wat je noemt domicilie. Ja, een gestoffeerde kamer in Brussel en een permanent vakantie-appartementje aan het Comomeer. Voor soms een lang weekend of een aantal doordeweekse dagen vrij. Maar geen gehechtheden. Alleen aan een paar voorwerpen, aan wat prullaria. Die heb ik dan ook altijd bij me, in een zijvak van een van de koffers. Foto van papa, en ook van mama zaliger, en zo. En de veer van Kiphart. Het bezit van die veer is zelfs een soort levensnoodzaak voor me geworden. Nee, dat is te sterk uitgedrukt. Een noodzaak voor evenwicht of noem het discipline in de liefde, in het bedrijven van de liefde, dat is nóg juister. Om te verduidelijken wat ik daarmee bedoel, moet ik wel erg veel van mijn privacy of intimiteit blootgeven. Ik ben daar best toe bereid, maar dan wil ik ook dat u begrijpt en accepteert dat ik me - en dat is nogal onbeleefd - nog niet met mijn naam aan u heb voorgesteld en waarom ik dat ook niet zal doen. Het is niet eens zozeer uit schaamte dat ik in deze kwestie mijn anonimiteit gewaarborgd wil zien, maar ik kan het me uit puur zakelijk oogpunt gewoonweg niet permitteren dat ik me aan een klant of aan een potentiële afnemer voorstel en dat die dan mogelijk ogenblikkelijk, ondanks de fermheid van mijn handdruk, denkt of vermoedt dat ik, als waren mijn geest en leden geheel doortrokken van de ziekte van onherstelbare slapheid, dat ik een praecoxprobleem heb.
De veronderstelling dat handelsreiziger een beroep is waarin men meer dan in de meeste andere beroepen aan zijn gerief komt is een cliché. Toch is het ook bij mij zo dat ik diverse nachten in diverse stadjes en steden, bij wijze van spreken van Klagenfurt tot Bordeaux en van Lübeck tot Lerma, niet alleen in vreemde bedden maar tevens met tot dan onbekende vrouwen heb doorgebracht die me de volgende ochtend al opnieuw onbekend werden, want zoals gezegd,
| |
| |
hechten wilde ik me nooit. Niet dat ik bij voortduring op anonieme seksuele contacten uit was. Ik ben geen versierder of charmeur maar evenmin, meen ik met enig understatement te mogen zeggen, een volstrekt onaantrekkelijke man. En dus ging het soms gewoon zoals dat soms zo gaat, wanneer je zelf eigenlijk nog het minst begrijpt dat het nu eenmaal zo gaat. Maar altijd al heb ik er, in een situatie van lichamelijke intimiteit met een vrouw, bijvoorbeeld op een ligbank, in een ligbad of in een bed, de grootste moeite mee gehad mijn staat van lichamelijk vaststelbare opwinding enige duur te geven; nauwelijks keken twee ogen in de mijne en was er een ietwat bevochtigd lippenpaar, heel even maar, dan kwam ik al, zoals dat met een soort genadeloze strafvoltrekkersuitdrukking heet, dan kwam ik al klaar. Dat was vervelend. Dat was schaamte, ondanks dat ik geen enkele keer heb meegemaakt dat een vrouw er een halszaak van maakte. Integendeel. Om mijn onvermogen om me, in ieder geval iets in of aan me te controleren, te compenseren, deed ik op allerlei wijzen mijn uiterste best om de vrouw alsnog te behagen. En de ochtend erna bleek dat meer dan eens te hebben geresulteerd in zulke trouwbetuigingen dat ik mijn partner-voor-een-nacht in tranen moest achterlaten.
Vooral als de dame in kwestie een meisje was dat net de volwassenheid had bereikt, donkere ogen had en haar haar was merelmanzwart, dan werd ik binnen de kortste keren, zo ervoer ik het, in luttele ogenblikken finaal weggesmolten, vloeibaar. Ja, het klopt, ik heb van meet af aan een voorkeur aan den dag gelegd, als dat zo heten mag, voor huwbare meisjes met merelmanzwart haar. Maar deze voorkeur, geloof me, kwam niet zozeer, in ieder geval niet louter en alleen voort uit mijn psyche, uit bepaalde ervaringen, wensdromen en andere gevoelens in mijn kindertijd, maar vooral of evenzeer uit calculatie. Om mezelf te wapenen tegen smeekbedes om toch te blijven en andere aanzoeken, om me niet te laten verleiden te beloven dat ik terug zou komen, om ten minste op dát vlak hard en overeind te blijven, had ik besloten alleen maar nachtelijk anoniem te verkeren met de verloofde van mijn oom. Ik bedoel natuurlijk met de ex-verloofde van mijn oom, het meisje achter op de tikkende, ietwat schuinstaande Norton in de sneeuw. Haar en haar alleen wilde ik trouw zijn en blijven.
Ik wist dat ze de relatie met mijn oom vrijwel meteen na het carnaval had verbroken. Niemand van mijn familie had haar ooit teruggezien. Mijn oom was een paar jaar later met een andere vrouw getrouwd. Hij is op ik meen vierenvijftigjarige leeftijd overleden, van zijn fiets gevallen, midden op straat, op weg naar zijn werk,
| |
| |
hartinfarct. Het doet er niet veel toe. Wat er wel toe doet is dat ik op een dag het besluit heb genomen zijn carnavalsverloofde te beschouwen als de ideale verloofde voor en nog liever van mij. Dat ik haar en niemand anders wilde en zou gaan zoeken. En juist mijn beschaafd nomadische bestaan vergrootte de kans dat ik haar op een dag zou vinden. Dus wanneer ik reisde over de stoffige, schier eindeloze wegen van Kastilië, allesbehalve schwindelfrei over de Kirchenfeldbrücke in Bern liep, zelfs als ik op mijn bagage wachtte op de luchthaven van Dubai, zocht mijn blik onwillekeurig naar haar gestalte, naar haar lach, de donkere ogen en het merelmanzwarte haar. Let wel, ik zocht niet een vrouw van nu die dat meisje van toen was geweest! In díe vrouw was ik in het geheel niet geïnteresseerd. Ik wilde het meisje dat het meisje is van toen...
Maar dat is toch volkomen onmogelijk, zult u schamper uitroepen. Welnu, het is juist deze onmogelijkheid die het me mogelijk maakte vrij te blijven, terwijl ik me toch van tijd tot tijd even de illusie kon geven dat ik haar gevonden had, dat zíj het was die me van een voortdurende onrust wilde bevrijden, de illusie die me dan als onweerstaanbare werkelijkheid of wezenlijkheid totaal doorvloeide. Na luttele seconden was ik dan weer een illusie armer maar tevens een nieuwe vrijheid rijker: ik mocht, kon en moest weer naar haar op zoek.
Echter, zoals gezegd, mijn praecox bracht ook altijd schaamte teweeg. Bovendien betreurde ik het achteraf vrijwel meteen dat de sensatie van de illusie niet een paar minuten langer had kunnen duren (aan een kwartier of meer durfde ik niet eens te denken). Toch gebeurde het op een avond dat ik van mijn voor- of vroegtijdigheid werd afgeholpen.
Dat was op een hotelkamer in een gezellig klein stadje in de Provence, waar ik logeerde in verband met automatiseringsplannen van de gezamenlijke toeristenbureaus in het departement van de Vaucluse. Het raam stond vanwege de warmte open. Het keek uit, tussen de bladeren van oude platanen, op een klein museumpark met resten van Romeinse bouwwerken, de fundamenten dus van onze onvolprezen beschaving. Ik had op een van de terrassen aan de Place de Montfort kennis gemaakt met een jonge, zwartharige Française die het in zich leek te hebben enkele momenten lang mijn verloofde te zijn.
Ik lag op bed, ontkleed, op mijn rug, toen ze met haar lichte kledingstukjes over de arm en met slechts een hotelhanddoek om haar middel geslagen terugkwam van de badkamer aan het einde van de gang. In de aangrenzende kamer ging de telefoon. Ze legde haar kle- | |
| |
ding over een stoel, liet de handdoek vallen en maakte al aanstalten om schrijlings op me plaats te nemen, toen haar aandacht werd getrokken door een geopende koffer. Tegen mijn gewoonte in had ik niet alle koffers met het oog op eventueel damesbezoek netjes dichtgeritst en opgeborgen. Wat privé was diende privé te blijven; ook dat hoorde bij mijn strategie om de vrijheid te waarborgen. In de aangrenzende kamer huilde nu een man, terwijl een vrouw, zo te horen, bemoedigend of troostend op hem insprak. Ik had voor het avondeten nog even naar de foto's van mama en papa gekeken. En naar de veer van Kiphart. En het was uitgerekend de veer die de aandacht van de Française trok. Voordat ik het kon verhinderen had ze de veer uit de koffer gegrist. En niet alleen dat! Ze stak de veer in haar merelmanzwarte haar, slaakte met de hand voor en tegen de mond indianenkreten en nam zo op me plaats. Tegelijk met de weldadigheid van die handeling overkwam me een zo intense droefheid in de gedaante van herinneringsbeelden aan Harry Kiphart en mijn versagen daar achter de begraafplaats, dat ik, hoewel mijn geerecteerdheid niet afnam, vreesde het exact tegenovergestelde van een praecox te zullen moeten gaan beleven! Terwijl de sqauw haar knieën in mijn flanken drukte, begon te bewegen als bereed ze een galop, als het ware in een wijde schuine boog, daartussen steeds weer trillend als veerde ze van iets op, totdat de druk van haar knieën verzwakte, ze volkomen teugelloos op me zat, me daarbij aankeek alsof ze niets dan weidsheid zag en niet waarnam hoe nu ook ik huilde, stilletjes en een beetje, kort voordat niet alleen zij maar tot mijn opluchting ook ikzelf de voet van de Blauwe
Bergen bereikte...
Dat is jaren geleden. Het spreekt vanzelf dat het afscheid de volgende dag moeilijker dan ooit was. Maar eveneens noodzakelijker en uitdagender dan tevoren. Want wat was ik er benieuwd naar of de veer van Kiphart me ook een tweede keer, elders in evenwicht zou kunnen houden... En, inderdaad, het werkte, keer op keer, in Parijs, in Eindhoven, Münster, Leeds of Brussel. Overal lag de veer binnen handbereik voor mijn squaw-in-spe. En als de merelmanzwarte zelf het initiatief niet nam, nam ik wel het voortouw, plantte ik de veer tijdig in haar haar. En steeds werkte dan een vergelijking die ik maakte met een jonge indiaanse als een voor haar aansporend compliment.
Wat wilde ik nog meer? Waarom is de mens, waarom althans ben ik na verloop van tijd, uiteindelijk altijd weer net niet content genoeg
| |
| |
met hoe het gaat als het goed gaat zoals het gaat?
Meer en meer begon mijn oude wens, mijn kinderlijke verlangen de kop op te steken: het verlangen indiaan te zijn. Dat wil zeggen, zelf indiaan te worden. Ik puurde een niet gering genot, dat mag duidelijk zijn, uit het van zo dichtbij dat het niet meer dichterbij kan aanschouwen van het indiaan worden en zijn van jonge, huwbare, merelmanzwartharige vrouwen. Maar het was en bleef een genot in melancholie, een genieten met afstand dus, hoe dan ook. Terwijl ik wilde samenvallen, eindelijk eens niet alleen wilde zien wat het is indiaan te zijn, eindelijk eens niet wilde opgaan in een of andere carnavalsmaskerade, maar het volledige indiaan-zijn wilde incorporeren.
Het gebeurde in Manhattan. Dat leek me de ideale lokatie om de rollen eens en wie weet definitief om te draaien. In 1626 voor zestig gulden door Hollanders van de indianen gekocht...
Ik had het kunnen weten. Ze had geen schaamhaar. Of zou ze het wél van me hebben gepikt als ik tien of twintig jaar jonger was geweest...? West 49th Street. Zeventien hoog. Midden in de winter. De verouderde verwarmingsradiatoren waren gloeiend, maar de draaiknoppen zaten muurvast, zodat het raam wat moest worden opengeschoven.
Ik had de situatie zo gemanipuleerd dat niet ik maar de merelmanzwartharige als eerste ontkleed op bed lag. Toen ik uit de badkamer verscheen, deed ik eerst alsof ik me meteen bij haar wilde voegen, maar ‘ontdekte’ toen de veer van Kiphart, die ik zo op de telefoonboeken onder een van de nachtkastjes had gelegd dat zíj hem daar waarschijnlijk niet zou ontdekken. Dus pakte ik de oude witte veer, stak hem in mijn ietwat grijzende en, inderdaad, dunner wordende haar, slaakte enkele imitatie-indianenkreten en wilde haar al bestijgen als besteeg ik een paard dat al in beweging was, om het weldra de sporen te geven... toen ze als een furie overeind sprong, me met de vlakke hand in het gezicht sloeg, de veer van mijn hoofd griste, hem brak en verkreukte, ermee naar het raam liep en haar hand vervolgens in de vrieskou opende! Al deze handelingen gingen gepaard met scheldwoorden en de vreselijkste verwensingen; ik werd uitgemaakt voor zowel ouwe viezerik als voor vuile bleekscheet. Daarna duurde het nog maar een paar tellen voordat ze zich had aangekleed, haar boeltje bij elkaar had gepakt en de deur achter zich dichtsloeg. Ik wachtte nog op de geluiden van de lift.
Wat moest ik doen? De veer door het raam achterna was het beste geweest. Maar het ontbrak, het ontbreekt en het zal me wel altijd
| |
| |
blijven ontbreken aan moed. Vandaar dat ik na een poosje besloot om me ook aan te kleden, mijn winterjas aan te doen en naar beneden te gaan. Om de veer te zoeken? Misschien, maar ik denk eigenlijk van niet. Die veer vind ik toch niet meer, hier in de sneeuwprut. Ik sta op de stoeprand. Te wachten op een opening in de verkeersstroom. En toch niet. Niet te wachten op mijn moeder in haar overjas met een lage plooiing voor het verbergen van mijn gezicht. En toch wel. Mijn vader is dood. Maar dat vertelde ik al. Er stopt een gele cab. Werktuiglijk stap ik in. Waar ik heen wil? Nee, rijdt u maar vast, ik weet het nog niet, zolang ik u mijn verhaal mag vertellen is het goed, een voorschot, twintig dollar, hier, dertig, take it, man. De zwarte man knikt en zwijgt, zwijgt en knikt, en ik, ik vertel, gewoon in mijn moedertaal, ik bedoel, in het dialect waarin ik opgroeide vertel ik, ik vertel en slik.
|
|