Wat niet is
Helemaal niet, riep ik, toen een heer die tot dan toe zwijgend in kranten had zitten bladeren, zich onverwacht naar me vooroverboog en me onderzoekend aankeek, wis en waarachtig ben ik niet ongelukkig. We hadden de bergen inmiddels achter ons gelaten en in de verte was de eerste smalle streep van de zee te zien.
Goed dan, zei hij, laten we niet over ons praten maar over de hemel, je moet naar boven kijken als het beneden nauw tussen de benen wordt. Ja, zei ik, het gewelf is een zoete troost. Waar weet u dat van, vroeg hij verbijsterd, heeft u erover gelezen? Nee, zei ik, lezen doe ik zo goed als nooit, ik heb het met mijn eigen ogen gezien en met pijn in de nek toen iemand me een keer dwong de sterren te bewonderen. Maar wat beneden niet is kan boven niet zijn. Weliswaar neem ik zo nu en dan het een of andere boek ter hand, maar zo gauw ik ermee op de sofa ga liggen, val ik in slaap, valt het boek uit mijn hand. Van boven naar beneden. U zou zittend kunnen lezen, wierp hij tegen, op dezelfde sofa of aan een tafel of op een bank in het park. In de buitenlucht, antwoordde ik, lukt totaal niks, de lucht maakt me sloom en amper zit ik op een bank of er komen honden op me af, alsof ik worst in mijn zak heb. Daarop werd hij serieus, pakte mijn hand en zei, ja, zo kun je niets in aanschouw nemen.
Achter het raam kwam de zee in onze richting, je zag witte koppen op de golven. Begint u in godsnaam niet over de zee, zei ik. Wat denkt u wel, riep hij gepikeerd, de zee sta ik absoluut niet uit.
Het was behoorlijk warm in de coupé, maar hij maakte geen aanstalten om het raam open te schuiven. In plaats ervan hield hij nog steeds mijn vochtige hand in die droge van hem. De kranten waren tussen ons in op de vloer gegleden. Achter het raam waren de eerste stukken strand te zien. Gezinnen in kleurige kledij met hoeden op het hoofd, vrouwen met manden en mannen met parasols en opgerolde matjes onder hun oksels, kinderen die met lange rietjes uit blikjes dronken en elkaar met stenen gooiden die ze onderweg op-