| |
| |
| |
Yukio Mishima
Fonteinen in de regen
De jongen had het onophoudelijk huilende meisje als een zware zak zand door de regen met zich meegezeuld. Hij was er moe van.
Een paar minuten geleden, in een theesalon in het Marunoüchi Gebouw, had hij het uitgemaakt.
De eerste keer van zijn leven dat hij een meisje de bons had gegeven!
Het was iets waar hij al tijden over had gedroomd, en nu was het dan toch werkelijkheid geworden.
Alleen dáárom was hij van het meisje gaan houden (of had hij gedaan alsof hij van haar hield), alleen dáárom had hij haar met alle macht het hof gemaakt, alleen dáárom had hij zulke verwoede pogingen in het werk gesteld haar in bed te krijgen, alleen dáárom had hij met haar geslapen... En nu was alle voorbereidend werk ten einde en had hij de woorden kunnen horen die hij eens, ooit, hoe dan ook, en na aan alle eisen te hebben voldaan met eigen mond had willen uitspreken, als een koning die een proclamatie afkondigt.
‘Ik maak het uit.’
Vier woorden slechts, maar woorden waarmee hij, geheel op eigen kracht, het blauwe zwerk zou openrijten. Woorden waarvan hij al half had gedacht dat hij ze nooit in werkelijkheid zou uiten, maar woorden ook die met hun vuur zijn droom van ‘eens’ in leven hadden gehouden. Woorden die als pijlen uit een boog recht door de hemel op hun doel af suisden, de meest heldhaftige, de meest glorieuze woorden ter wereld. Woorden met een geheimzinnige, bezwerende kracht, die het alleen de uitverkorenen onder de mensen, de mannelijksten onder de mannen, vergund was in de mond te nemen.
‘Ik maak het uit!’
Desalniettemin verdroot het Akio mateloos dat hij zo onduidelijk had geklonken. Ondanks de teug gazeuse die hij door zijn rietje had opgezogen om zijn stembanden te smeren, had hij zijn mede- | |
| |
deling gedaan in de omfloerste reutel van een astmalijder die worstelt met een hardnekkige fluim in de keel.
Op dat ogenblik was Akio's grootste vrees geweest dat het meisje hem niet had gehoord. Stel je voor dat ze hem had gevraagd wat hij had gezegd! Hij was liever doodgegaan dan dat hij zijn woorden nog eens had moeten herhalen. Als de gans die jarenlang had gedroomd van het gouden ei dat ze ooit zou leggen het had moeten meemaken dat haar ei was gebarsten voor iemand het onder ogen had gekregen zou die soms in staat zijn om meteen maar even een nieuw gouden ei te produceren?
Maar gelukkig had ze hem gehoord. Ze had hem duidelijk gehoord en hij had het niet nog eens hoeven zeggen, en dat was een felicitatie waard - andere woorden had hij er niet voor. De hindernis die Akio vanuit de verte had zien staan, had hij zonder kleerscheuren genomen.
Het onomstotelijke bewijs dat ze hem wel degelijk had verstaan werd onmiddellijk geleverd. Als kauwgum die door een automaat wordt uitgespuwd.
Omdat de ramen waren gesloten tegen de regen, konden het geroezemoes van de andere klanten, het gekletter van borden en het gerinkel van de kassa niet naar buiten ontsnappen, maar kaatsten ze op subtiele wijze terug tegen het condenswater op de ruiten en vermengden zich tot een onbestemd maar oorverdovend lawaai. Zodra Akio's gedempte boodschap over dat lawaai heen tot Masako's oren doordrong, opende ze haar ogen - de veel te grote, wijd opengesperde ogen waarmee ze haar omgeving van haar magere, onaantrekkelijke gezicht leek te willen wegschuiven, afstoten - zo mogelijk nog iets wijder. Het waren geen ogen meer, maar toonbeelden van een debâcle, van volslagen, onherroepelijke mislukking. En daaruit gutste opeens een stortvloed van tranen.
Masako had geen enkel teken gegeven dat ze in snikken zou uitbarsten. Ze zat ook niet hoorbaar te janken en haar gezicht bleef uitdrukkingsloos, maar de tranen spoten naar buiten, onder een druk die bepaald indrukwekkend mocht worden genoemd.
Natuurlijk had Akio zich daar niet druk om gemaakt. Met zo'n waterdruk en met zulke watermassa's, dacht hij, duurde het vast niet lang. En terwijl hij het zo zat aan te kijken, ervoer hij iets koels en verfrissends, als de smaak van pepermunt. Dit was iets dat hij helemaal zelf had gepland, had opgebouwd, had verwerkelijkt, en al had het misschien iets machinaals, dat deed aan het resultaat niets af.
Hij had met Masako gevrijd omdat hij dít had willen zien, hield
| |
| |
de jongen zichzelf opnieuw voor. Begeerte had bij hem nooit een rol gespeeld...
En nu was het dan werkelijkheid! Een vrouw die zat te huilen! Een echt, onvervalst meisje dat de bons had gekregen. Van hém, Akio!
Dat was alles echter goed en wel, maar Masako ging wel érg lang door met huilen. Er kwam geen ophouden aan, en dat met al die mensen om hen heen. De jongen begon zich langzaam aan te generen.
Masako zat keurig recht op haar stoel in haar witte regenjas. Van onder de revers gluurden nog net de rode Schotse ruiten van de kraag van haar blouse. Haar handen drukten met ontzettende kracht tegen de tafelrand; het leek alsof ze in die houding was bevroren.
Met haar blik recht voor zich uit liet ze haar tranen de vrije loop. Ze deed niet eens een poging haar zakdoek te pakken om ze weg te vegen. Haar adem perste tegen haar smalle keel en ontsnapte met regelmatige tussenpozen met een piepje als van een nieuw paar schoenen, en haar lippen, die ze met studentikoze koppigheid weigerde op te maken, waren omhooggerold in een pruilmondje en trilden verongelijkt.
De volwassen klanten keken geïnteresseerd hun kant uit, en voor Akio, die net eindelijk het idee had gekregen dat hij zich in de rijen der volwassenen had geschaard, dreigden dat soort ogen alles te bederven.
Over de overvloedigheid van Masako's tranen kon hij zich werkelijk niet anders dan verbazen. Op geen enkel ogenblik leken druk of massa íets af te nemen; Akio werd er moe van. Hij sloeg de ogen neer en zag het tipje van zijn paraplu, die hij tegen zijn stoel had geleund. Het donkere water dat van de paraplu droop had rond het tipje een klein plasje gevormd op het ouderwetse tegelmozaïek. Akio bekroop het gevoel alsof dat ook uit Masako's tranen bestond.
Opeens greep hij de rekening en stond op.
De juniregen viel nu al drie dagen aan één stuk. Toen Akio buiten de deur van de theesalon zijn paraplu opstak, liep Masako stil met hem mee, en omdat ze zelf geen paraplu bij zich had, had hij weinig keus dan haar onder de zijne te laten. Volwassenen, zo ontdekte hij, vonden het maken van een goede indruk zo belangrijk dat ze hun afwezigheid van gevoelens verborgen achter goede manieren. Het was een gewoonte die hij zich nu al eigen had gemaakt. Eerst een meisje
| |
| |
een blauwtje laten lopen en haar daarna je paraplu aanbieden, dat deed je alleen maar vanwege de goede indruk. Gewoon doen... Het maakte niet uit wat je te verbergen had, maar je deed gewoon. Het paste helemaal bij Akio's natuur.
Terwijl ze over de brede straat de richting van het keizerlijk paleis uit liepen, was het enige waar de jongen aan dacht dat hij die huilebalk ergens kwijt moest zien te raken.
Zouden de fonteinen ook werken als het regent? vroeg hij zich zomaar af. Maar waarom moest hij opeens aan die fonteinen denken? Een paar stappen verder werd hij zich bewust van het fysieke grapje dat aan zijn ingeving ten grondslag lag.
In de smalle ruimte onder de paraplu probeerde Akio weerstand te bieden aan de kille, wrede, reptielachtige aanraking van Masako's regenjas door met geforceerde vrolijkheid het grapje tot zijn conclusie te volgen.
Dat is het! zei hij tegen zichzelf. Fonteinen in de regen! Daar neem ik haar mee naartoe. Kan ze haar tranen met de fonteinen vergelijken. Daar kan zelfs zij niet tegenop. Die fonteinen gebruiken steeds weer hetzelfde water, en als Masako al haar tranen vergoten heeft, zijn ze op. Nee, ze kan grienen wat ze wil, tegen een fontein met zo'n circulatiesysteem legt ze geheid het loodje. En als ze eenmaal ziet dat het hopeloos is, houdt ze er wel mee op en dan ben ík van het gelazer af. De vraag is alleen of de fonteinen ook bij deze regen werken.
Akio stapte zwijgend door. Masako liep huilend maar halsstarrig onder dezelfde paraplu met hem mee. Daarom was het lastig om haar af te schudden, maar reuze eenvoudig om haar overal mee naar toe te tronen.
Akio kreeg het gevoel alsof al die regen en tranen hem in de botten zouden trekken. Masako met haar witte laarzen had nergens last van, maar Akio had loafers aan en zijn sokken sopten en glibberden als nat zeewier om zijn voeten.
Omdat de kantoren pas over een tijdje zouden uitgaan, was het nog rustig op het trottoir. Ze staken een zebrapad over en liepen de kant uit van de Wadakura-brug. Vanaf de voet van de brug met zijn ouderwetse puntige ornamenten op de palen van de houten leuning was links een zwaan te zien die in de regen op het water dreef, en rechts, aan de overkant van de haakse bocht in de paleisgracht, waren de witte tafellakens en de rijen rode stoelen in het restaurant van het Palace Hotel ondanks de beslagen ruiten nog vaag te onderscheiden. Ze staken de brug over, sloegen na de opening in de hoge
| |
| |
stenen vestingwal linksaf, en kwamen uit in de tuin met de fonteinen.
Masako huilde nog steeds, onveranderlijk en onophoudelijk.
Vlak voorbij de ingang van de tuin stond een groot prieel in westerse stijl, en omdat de rieten schermen over het dak enige bescherming tegen de regen boden, streek Akio daar neer op een bank, met zijn paraplu nog op. De nog altijd huilende Masako ging schuin naast hem zitten, zodat hij alleen een blik had op een schouder van haar witte regenjas en haar natte haar. Afgestoten door de haarolie lagen de regendruppels als een fijn dun waas op haar kapsel. Het leek wel of Masako al huilend met wijdopen ogen in een soort trance was geraakt, en Akio bekroop de lust een flinke ruk aan dat haar te geven om haar weer tot haar zinnen te brengen.
Masako huilde maar en huilde maar en sprak geen woord. Ze zat zo duidelijk te wachten tot Akio iets tegen haar zei dat hij uit pure balorigheid zijn mond stijf dichthield. Eigenlijk had hij, sinds die bewuste verklaring, nog geen woord over zijn lippen gebracht.
Daarginder spoten de fonteinen dat het een lieve lust was, en Masako deed zelfs geen poging om ernaar te kijken.
Van hieruit gezien stonden er drie fonteinen - één grote en twee kleine - in een rechte lijn achter elkaar. Hun geklater was vervaagd, overweldigd door het ruisen van de regen, maar omdat de spetters van het aan alle kanten opspuitende water vanaf deze afstand niet opvielen, waren de stralen des te zichtbaarder, als buigende buizen van glas.
Er was in de wijde omtrek geen mens te bekennen. Het gazon voor de fonteinen en de hagen van azalea's lagen er heerlijk fris groen bij in de regen.
Voorbij de tuin was het echter een voortdurend komen en gaan van vrachtauto's met kletsnatte dekzeilen en bussen met rode of witte of gele daken, en hoewel het verkeerslicht op het kruispunt duidelijk te zien was als het op rood stond, wanneer het versprong ging het groen precies schuil achter de nevel van de fonteinen.
Door almaar zwijgend op bank te zitten werd de jongen overweldigd door een onzegbare woede. Het plezier dat hij zojuist nog in zijn grap had gehad verdween ook.
Waarop hij precies zo boos was wist hij zelf niet. Daarnet had hij nog het gevoel gehad alsof hij de hemel zou kunnen bestormen en nu zat hij diep in de put, en waarom, dat wist hij zelf ook niet. Hij had geen idee wat hij met de huilende Masako moest beginnen, maar dat was niet de enige reden waarom hij opeens zo zat te kniezen.
| |
| |
Als ik wil, gooi ik die meid gewoon in de vijver en neem ik de benen, dan ben ik ervan af, had de jongen in de eerste roes van zijn overwinning gedacht. Maar omsingeld door deze regen, deze tranen, deze hoog optorenende grauwe lucht, voelde hij zich totaal gefrustreerd. Ze drukten hem in een hoek en veranderden zijn vrijheid in een natte dweil.
En omdat hij zo'n pestbui had, kreeg hij zin om iemand eens lekker te gaan pesten. Hij zou geen vrede hebben voor hij Masako kletsnat had laten regenen, voor hij haar eens goed naar de fonteinen had laten kijken.
Hij sprong op en zette het zonder om te kijken op een lopen, over het buitenste grindpad, dat een paar stappen hoger lag dan het voetpad om de fonteinen. Hij rende door en stond niet stil voor hij op een punt was aangekomen waar hij alle drie fonteinen van recht opzij kon zien.
Het meisje kwam in de regen achter hem aan gerend. Ze stopte nog net voordat ze tegen hem aanbotste en greep het handvat van zijn paraplu stevig vast. Haar gezicht, drijfnat van tranen en van regen, zag lijkbleek.
‘Waar ga je naar toe?’ hijgde ze.
Akio was niet verondersteld te antwoorden, maar alsof hij erop had staan wachten tot ze hem dat zou vragen, flapte hij eruit: ‘Kijk eens naar die fonteinen. Moet je zien. Daar kan jij met al je gejank niet tegen op.’
Daarop hielden ze de paraplu schuin en staarden met de gemoedelijkheid die het niet langer nodig maakt dat je elkaar steeds aankijkt naar de drie fonteinen - de middelste iets groter, de twee kleinere als apostelen aan zijn zijde.
In het constante geweld van de fonteinen waren de regenvlagen nauwelijks op het oppervlak van de vijver te onderscheiden. Vreemd genoeg was het enige geluid dat hier af en toe tot hen doordrong het verre, onregelmatige geraas van het verkeer, want het ruisen van de fonteinen verweefde zich zo fijntjes met dat van de regen dat de hele omgeving, tenzij je je oren spitste, in absolute stilte leek te zijn gehuld.
Het water viel neer in een enorm zwart granieten bassin, spatte op in kleine druppeltjes, en gutste vervolgens over de zwarte rand de vijver in. Hoge, verre bogen beschrijvend, hielden zes kleinere stralen de wacht rond de grote waterzuil die in het midden van elk bassin optorende.
Als je goed keek, zag je dat de hoogte van de zuilen varieerde. Er stond geen wind, en het water spoot ongestoord en prachtig recht
| |
| |
de grijze lucht in, maar het reikte niet altijd even ver. Soms werden waterflarden zo ongelooflijk hoog opgeworpen dat ze moeite leken te hebben om zich in druppels te verdelen en neer te vallen.
Het water vlak bij de top van de zuilen liet het grijs van de regenwolken door, en dat gaf het een wit doorvlekte, muiskleurige tint. Het had minder weg van water dan van bloem en hulde de fontein in een nevel van stuivend meel. Donzig schuim danste om de zuilen en vermengde zich met de regen tot iets dat verbazend leek op natte sneeuw.
Akio was echter minder geboeid door de drie hoge waterzuilen dan door de kleinere die eromheen in bogen spoten.
Vooral de stralen rond de middelste zuil wierpen manen van wit water op, sprongen hoog over de zwart granieten rand van het bassin en stortten zich fier in het oppervlak van de vijver. Hij zag de onvermoeibare vaart waarmee het water alle richtingen uit kolkte en voelde dat zijn hart werd meegetrokken. Zijn hart, zojuist nog hier, was plotseling door het water betoverd en maakte deel uit van die vloed, werd meegezogen, de vrijheid tegemoet.
Als hij naar de grote zuilen keek, was het hetzelfde.
Op het eerste gezicht stonden de zuilen daar stram en stil, als uit water gebeeldhouwd. Als hij echter goed keek, zag hij binnen in zo'n zuil de doorschijnende ziel van een beweging die rusteloos van onder naar boven rende, die cilindervormige kolom met tomeloze snelheid van laag naar hoog vulde en er onafgebroken elke seconde opnieuw voor zorgde dat datgene wat nú ontbrak onmiddellijk werd aangevuld. Dat het op het hoogste punt zou falen stond vast, maar om zo'n voortdurende reeks mislukkingen in stand te houden, daarvoor was een wonderbaarlijke kracht nodig.
Hoewel de jongen het meisje hier mee naar toe had genomen om haar dit schouwspel te laten zien, ging hij er nu zelf helemaal in op, en terwijl hij stond te denken hoe prachtig het was, richtte hij zijn blik verder omhoog, naar de hemel waaruit een sprei van regen neerstroomde.
Er vielen druppels regen op zijn wimpers.
Vanuit het dichte wolkendek vlak boven zijn hoofd viel de regen overvloedig, onophoudelijk op hem neer. Zover het oog reikte, regende het. De regen die op zijn hoofd viel, was precies dezelfde regen die in de verte viel op de daken van bakstenen kantoorgebouwen en hotels; zijn nog gladde, bijna baardloze gezicht en de met fijne haarscheurtjes doortrokken betonnen vloer van zo'n verlaten kantoordak waren niet meer dan twee oppervlakken die passief de regen over zich heen lieten komen. Voor zover het de regen betrof,
| |
| |
waren zijn gezicht en dat smerige betonnen dak in wezen hetzelfde.
Het beeld van de fonteinen die vlak voor zijn ogen stonden te spuiten, werd uit Akio's hoofd weggewist. Fonteinen in de regen - goed beschouwd waren het stomme dingen die eindeloos dezelfde zinloze handeling verrichtten.
Terwijl hij zo stond te peinzen, vergat de jongen zijn grapje van zojuist en de woede die daarop was gevolgd en voelde hij met grote snelheid een leegte in zijn hart ontstaan.
Zijn hart was leeg, op de regen na.
Verstrooid liep de jongen weg.
‘Waar ga je naar toe?’ vroeg het meisje en liep in haar witte laarzen met hem mee. Ditmaal liet ze het handvat van de paraplu niet schieten.
‘Waarheen? Dat maak ik zelf uit. Dat heb ik je daarnet toch gezegd?’
‘Wat heb je gezegd?’
De jongen keek het meisje aan en voelde een rilling over zijn rug trekken. De regen had de sporen van haar tranen op haar kletsnatte gezicht uitgewist, en al waren haar ogen nog rood en gezwollen, haar stem beefde niet langer.
‘Wat bedoel je, wat heb ik gezegd? Ik heb je toch duidelijk verteld dat ik het uitmaakte?’
Al sprekend keek de jongen langs haar profiel de regen in en zag dat er hier en daar karmozijnen azalea's schuchter en als met tegenzin stonden te bloeien rond het gazon.
‘Hè, heb je dát gezegd? Ik heb het niet gehoord,’ zei het meisje op doodgewone toon.
De schok wierp hem bijna omver, maar na twee, drie wankelende stappen schoot hem toch nog een goed tegenargument te binnen.
‘Ja maar, waarom zat je dan te huilen?’ stamelde hij. ‘Vind je dat zelf ook niet gek?’
Het meisje wachtte even met haar antwoord. Haar kleine natte handen grepen het handvat van de paraplu zo mogelijk nog steviger vast.
‘O, die tranen kwamen zomaar op, zonder reden.’
De jongen werd woest. Hij opende zijn mond, maar wat hij haar toe had willen schreeuwen kwam eruit als een enorme niesbui. Als ik niet uitkijk, vat ik nog kou, dacht hij.
Uit het Japans vertaald door Jacques Westerhoven
|
|