De Gids. Jaargang 159
(1996)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 999]
| |
Wiek Röling
| |
[pagina 1000]
| |
de lezingen van Hella Haasse over de verhoudingen tussen mannen en vrouwen in de literatuur grote indruk op me. Zij verklaarde de verschillen in houding en verhouding vanuit de biologische noodzaak dat de vrouwen hun kinderen moesten verzorgen en de mannen gingen jagen om voor voedsel te zorgen. Daarbij waren de vrouwen aan huis gebonden en gingen de mannen op pad, soms lang en ver van huis, en dat verklaarde veel van de biologisch bepaalde verschillen. De vrouwen zorgden voor hun hol - maakten dat in de loop van de tijd ook zo comfortabel mogelijk en de mannen waren letterlijk en figuurlijk op jacht. De vrouwen zorgden ook dat hun plek welkom en warm was, voor vrouwen was trouw een overlevingsvoorwaarde en de mannen kwamen terug omdat ze dat prettig vonden, maar ook uit instinctieve drang om het nageslacht zeker te stellen. Het was een troostende gedachte en verklaarde iets over de ‘ontrouw’ van mannen, het was echter ook een warm pleidooi voor de prettige kanten en voordelen van het koesteren van de kinderen (de jongen) en ‘het teruggaan naar je hol’. Deze door Hella Haasse gegeven verklaring voor het oerverschil in houding van jongens en meisjes klonk erg overtuigend en werd in een reeks van verhalen van schrijvers uit alle tijden toegelicht. Je zou eruit afleiden dat vrouwen goede inrichters zijn, instinctief voorbestemd het hol leefbaar en prettig te maken, kortom goede interieurarchitecten. Toen de mens ging bouwen, was kracht nodig voor het aanslepen van bouwmateriaal - het hakken van bomen en grote stenen, en zo werd het bouwen bij uitstek mannenwerk. Fysieke kracht aan de ene kant en het gegeven dat vrouwen kinderen dragen en baren aan de andere kant zijn onloochenbare gegevens die veel verklaren over ons doen en laten. Dat daarbij het menselijk jong er erg lang over doet om voor zichzelf te kunnen zorgen (vele malen langer dan een ‘draag- en zoogperiode’) vergroot de invloed van het verschil, een verschil dat ook te zien is bij andere (zoog)dieren waar het volwassen (zelfstandig) worden langer duurt. Maar of die verschillen zich nu uiten in de (artistieke-artificiële) uitingen van de mens kun je je afvragen. Een veel gehoord cliché betreft het oprichten van torens. De architect (de mannelijke architect!) zou graag z'n potentie tonen en z'n erecties vereeuwigen. Zowel het bouwen van torens als de wijze waarop erover gepraat wordt zou Freud deugd doen. Hier volgt een letterlijk citaat uit een inleiding die Bakema hield in Groningen op 25 januari 1980 ter gelegenheid van een studieprijsvraag over de uitbreiding van het raadhuis in Usquert van Berlage. Door Bakema over Berlage te laten spreken heb je meteen twee zeer ‘mannelijke’ architecten samen die zich bovendien zeer bewust met de uiterlijke vorm van hun architectuur bezig hielden en beiden - binnen de kaders van de tijd waarin ze werkten - bijna expressionistisch te werk gingen. Wie zich Bakema herinnert ‘hoort’ hem praten: ‘Een ander ding is dat het heel typisch was toen m'n vrouw en ik hier, voordat die jury-geschiedenis begon, even nog probeerden om het raadhuis te zien. En het was steeds later geworden door allerlei omstandigheden en we zagen het net toen het donker werd. En wat me heel erg frappeerde was, zo dat ding omhoog. Je begint toch weer over Freud te denken en al die andere dingen, en dan kijk je Berlage aan. Dat was toch een vitaal mannetje, denk je. Dat was toch een geweldig ding maar ja, dacht je, hij moest het toch met een toren doen. En daar zit je op het ogenblik ook mee. Als je iets maakt en je wilt graag dat de aandacht getrokken wordt door het gebouw - en dan ga ik er echt van uit dat de toekomstige gebruikers dat ook zouden willen - hoe is dat dan? Eigenlijk mag dat op het ogenblik niet. Maar, af en toe ben je toch stout en dan doe je het weer. En ik geloof dat we weer in een heel goed tijdperk komen van stout zijn, dat we zulke dingen toch wel weer gaan doen.’Ga naar eind1. Het is een typerend voorbeeld van de wijze van denken over het bouwen van torens, de seksuele dui- | |
[pagina 1001]
| |
ding die daaraan gegeven wordt en van de wijze waarop er enigszins smoezelig over gepraat wordt.
Ik heb onlangs voor het eerst een hoog gebouw (een woontoren) gemaakt en heb daar, voor zover de zelfkennis me niet bedriegt, geen enkele opwinding bij gevoeld of willen uitdrukken en me alleen beziggehouden met uitzicht, windbelasting en ingewikkelde installaties. Toch zit er iets stelligs in het bouwen van torens en ook mogelijk wel iets exhibitionistisch. Het heeft echter naar mijn idee veel meer te maken met het ‘vlaggen’ dat dieren doen om hun territorium af te perken of hun aanwezigheid te markeren. Op dit punt zijn architecten en beeldend kunstenaars vergelijkbaar en kan je een onderscheid maken tussen mensen die bescheiden en ‘dienend’ de omgeving benaderen en mensen die willen laten weten dat ze er geweest zijn, zoals dieven hun drol deponeren, dieren hun territorium ‘merken’ en gebouwde of gebeeldhouwdeH.Th. Wijdeveld, Groote Volkstheater, Vondelpark, 1919
werken met een exhibitionistische nadrukkelijkheid hun aanwezigheid markeren. Op een symposium over kunst in de openbare ruimte toonde Koos van Zomeren in z'n voordracht ‘Zingende vogels’ deze parallellen aan: ‘Doorgaans vind je de keutels waarover ik spreek op opvallende plaatsen. Op een steen of een omgevallen boom. Of net als een kruisbeeld op een snijpunt van wissels. Deze opvallende manier van markeren dient ongetwijfeld tot een optimale verspreiding van de betreffende geur. Wij spreken niet voor niets van geurvlaggen. Maar je kunt je nauwelijks voorstellen dat ze niet ook een visuele betekenis hebben. Ik zal niet in details treden, ik heb absoluut geen behoefte om te worden doorverwezen naar een psychiater, [alweer de psychiater, WR] maar de verdroogde, als touw gewonden keutel van een wezel, hermelijn of bosmarter kan van grote schoonheid zijn, een kunstwerk op zichzelf, de uitdrukking van een tot de verbeelding spre- | |
[pagina 1002]
| |
kende individualiteit. Ik bedoel: een intiemer ruimtelijk signaal is toch nauwelijks denkbaar...’Ga naar eind2. Het achterlaten van je drol als kunstenaar of architect en liefst een zo herkenbaar en opvallend mogelijke drol, lijkt een instinctieve behoefte.Oikema, ontwerp voor een bordeel, Claude Nicolas Ledoux, 1736-1806
Het is me niet duidelijk of in het dierenrijk dit gedrag uitsluitend door mannetjes wordt geuit of dat vrouwtjes dezelfde neigingen hebben. Ik ben geneigd het mannetjesgedrag te noemen en dat zou een verwijzing kunnen zijn naar mannelijke architectuur. Echter, | |
[pagina 1003]
| |
vrouwelijke architecten kunnen soms - niet te onderscheiden van hun manlijke collega's - dergelijk exhibitionistisch gedrag tonen. Maar als het dan niet met torens is waarmee architecten zich typisch mannelijk manifesteren, en het niet typisch mannelijk is om op instinctieve, bijna dierlijke wijze hun teken te plaatsen, dan zijn de noties van een ‘gebouw als vrouw’ waar je letterlijk ‘ingaat’ op de mannelijke manier toch zeker dromen van mannen? Neem bijvoorbeeld het plan voor het Vondelparktheater van Wijdeveld. Wijdeveld, een zeer ‘mannelijke’ man, ontwierp deze ‘droom’, die niet anders kan worden uitgelegd dan als een vergaande freudiaanse fantasie. Hij tekende z'n plan zo, met opgetrokken dijen en de ‘ingang’ omkranst door sluitstenen in de vorm van schaamhaar, dat er geen dubbelzinnige uitleg meer mogelijk is. Daar hebben we eindelijk de mannelijke architect in zijn mannelijke dromen betrapt. Maar hoe zit het dan met Niki de St. Phalle (what's in a name?) die als vrouw, zeer vrouwelijke vrouw, een vrijwel even ondubbelzinnige droom ontwierp en ook realiseerde en er mannen en vrouwen liet binnengaan? Trouwens, over dat binnengaan en vrouwelijke vormen zou ik haast niet durven schrijven als ik niet op een congres - met een grote feministische inbreng - een Amerikaanse (nadat ze eerst verslag had gedaan hoe de mannelijke Berlage de mannelijke Wright in 1911 in Amerika bezocht had) de vorm van Amsterdam hoorde uitleggen met de Dam als baarmoeder en het Damrak als baarmoederhals. Met een beetje goede wil kan je een stad zo wel lezen, maar was dat de bedoeling bij de mannelijke (?) stedebouwers? De oudste georganiseerde stedebouw heeft juist een zeer neutrale - maar niet amorfe - vorm. Van de Babyloniërs tot de Romeinen werd de stedebouw opgevat als geometrische organisatie in de vorm van een schaakbord. De invloed van dat soort stedebouw met een geschiedenis van meer dan vijfduizend jaar reikt tot de koloniale steden in Amerika waar het schaakbordpatroon nu nog herkenbaar is. Verder ken ik iemand die bijvoorbeeld het silhouet van Haarlem niet in het minst vrouwelijk vindt, maar eerder een ‘liggende reus met z'n pik omhoog’. Het verwarrende is bovendien - ik noemde het bouwvak nadrukkelijk mannelijk - dat de architecten, de mannen, veelal enigszins vrouwelijke types zijn, terwijl omgekeerd de vrouwen niet uitgesproken mannelijk zijn. De feministische studies waarbij de man wiskundiger van aanleg zou zijn en veelal een ‘ander’ ruimtelijke voorstellingsvermogen zou hebben dan de vrouw, ken ik slechts uit tweede hand en vanuit mijn onderwijservaring neig ik die studies te wantrouwen.
De man is absoluut anders dan de vrouw en het zal mogelijk - diep in de ziel - invloed hebben op zijn vormen, ook zijn architectonische vormen. Maar opleiding en bouwpraktijk zijn zo cultureel bepaald tot bijna archetypische vormentaal dat daarin mannelijk niet van vrouwelijk te onderscheiden valt. Al zou ik het ontwerp voor een bordeel (zie hiernaast) aan een mannelijke collega toeschrijven. Het is van de heer Ledoux, de Zachte op zijn Hollands. |
|