| |
| |
| |
Basha Faber
Vaderdag
Voor Q.
We hebben hem begraven in de polder waar ook zijn ouders liggen. ‘Ter aarde besteld,’ zeiden de mensen in ons dorp. Maar dat is te veel eer voor de drassige begraafplaats waar grint en marmeren plavuizen moeten verhinderen dat de kisten naar de oppervlakte drijven. Er is daar bitter weinig aarde. Voor zover het oog reikt bestaat alles uit water: plassen op de oprijlaan, bomen die mistroostig regen langs hun stammen laten druipen, sloten, een ringvaart, en overal weilanden met koeien tot hun enkels in de nattigheid. Als het boven de grond al zo nat is, hoe moet het dan eronder zijn? Ik stel me die begraafplaats voor als een ondergronds meer waar koperbeslagen kisten voortdobberen als gondels te midden van rottend blad, oude auto's, ledikanten, laarzen, blikjes cola en al die andere spullen die al op de bodem van dit meer lagen nog voor er een polder van was gemaakt. Behendig laveren de kisten tussen de botten door van mensen die lang geleden wegglipten door gaten in vergane planken en nu verder drijven, verstrooid en naamloos. Mij deert dat denkbeeld niet en hem al helemaal niet. Hij was kweker - van orchideeën en komkommers - en had er zelf voor gekozen begraven te worden. Voor hem waren wormen, slijk en rotting geen schrikbeelden. Integendeel, in de grond voelde mijn vader zich thuis, terwijl de gedachte te eindigen als as in een urn hem beangstigde; hij haatte stof en droogte.
Vroeger was hij een boom van een man geweest met handen en armen die te fors waren om in een confectiepak te passen. Hij hield van die handen en bekeek ze vaak, ook toen ze allang waren verworden tot lamgeslagen vleugels waarin de botten en aderen hoog onder het dunne vel lagen. ‘En dan te bedenken dat ik eens zo sterk was dat mijn vuist met een enkele klap een deur doormidden sloeg.’ Hij schudde zijn hoofd in verbazing. ‘Maar voor sommige deuren had ik twee slagen nodig.’ Daarna probeerde hij die lamme handen weg
| |
| |
te moffelen. Dat kostte tijd, zijn vingers aarzelden op weg van schoot naar overhemd, beefden bij de broekband, plukten krachteloos aan de lummel van de bretels in de hoop daar steun te vinden en stuntelden dan verder omhoog naar de geborgenheid onder de panden van het jasje. Die blinde vingertoppen deden me denken aan de handen van heiligen op middeleeuwse schilderijen: bleke, spits toelopende, lijdende handen, uitgemergeld en gelouterd door geloof. Zo mooi op schilderijen, zo wreed in werkelijkheid.
Wat moest een man van weinig woorden, van mesten en spitten en buiten zijn, met een gelouterd lijf? Een man voor wie de wereld uit een- en tweeslagsdeuren had bestaan en die de meeste in één klap doormidden sloeg? Een man die zo trots was op zijn kracht dat hij altijd op zoek ging naar deuren van ongekende sterkte. Er is een deur geweest - zijn lievelingsdeur? - die vijf slagen nodig had voor hij bezwijken wilde. Ik heb dat slechts van horen zeggen, ik was de jongste thuis en toen ik opgroeide restte van onze vrolijke reus van een vader nog alleen de geest. Zijn lichaam was verschrompeld van een lengte van een meter zesennegentig en een gewicht van boven de honderd kilo tot een hoopje ineengezakt bot en vel dat zelfs ik - en ik ben klein van stuk - op het laatst in mijn armen rond kon dragen.
Hij was lang ziek, zonder echte pijn, alleen met ongemak: veertig jaar gevangen in een lichaam dat op het laatst geen spier over had om te bewegen. Een bundel knoken in een pak, die op een stoel bijeengesnoerd werd door een riem en scheefhing in de leuning. Maar daarboven glunderde een hoofd dat zelfs als het klaagde en om medelijden bedelde stralend helder bleef.
Vader is achtennegentig geworden met een verstand dat pas achteruitging toen hij besloot het niet meer nodig te hebben. Hij wilde niet langer op de dood wachten. Alle momenten van zijn leven waren opgebruikt, alle seizoenen geleefd, alle dierbaren vaarwel gekust. Hij had goedgemaakt wat goed te maken viel, zei hij. Dat kan niet veel zijn geweest. Arme, intens nette Vader. Veel fouten zal hij niet hebben begaan. Geen tijd gehad, te hard gewerkt om daarna niet eens te kunnen genieten en verstrikt te raken in een lijf dat niet meer wilde. Hij had genoeg van alles en vooral van wachten, hij keerde zijn gezicht naar de muur en weigerde te eten. We lieten hem. De dokter en verpleegsters hielpen. Achtennegentig is de leeftijd van de allersterksten en niemand voelde de verplichting zijn dagen nodeloos te rekken.
Toch duurde het nog weken voor de dood millimeter na millimeter bezit van hem nam, bij de voeten begon en langzaam naar boven
| |
| |
optrok. Elke dag opnieuw was het verwonderlijk te zien dat hij het leven slechts bij stukjes en beetjes prijsgaf in minuscule deeltjes van zichzelf, gram na gram, en dat hij nog lichter en nog kleiner was geworden dan we een dag eerder voor mogelijk hadden gehouden. Steeds ademde hij even op om zacht te zeggen: ‘ik weet wel dat jij het bent, dag mijn lieve...’ en dan noemde hij mijn moeder bij naam, mijn broers en zusjes, zijn lievelingsverpleegster die psalmen voor hem zong, vrienden. De dag kwam dat hij niemand meer herkende en ons allen vroeg om mee uit varen te gaan op een grote boot vol zeilen. ‘Kom, ga toch mee, het is mooi weer. Zie je hoe groot het water is en hoe blauw de lucht... Als dan niemand meegaat, dan ga ik wel met mijn jongste dochter.’ Hij draaide zijn hoofd een beetje en knipoogde tegen me. Ook al bewogen de oogleden niet, ik zweer het dat hij knipoogde.
Ik denk dat sterven voor mijn vader zacht is geweest.
Ik heb niet gehuild. Hoe zou dat ook kunnen, ik was veel te blij dat hij uit de gevangenis van zijn verlamming was bevrijd.
❧
Een week na zijn begrafenis staat hij opeens voor me boven aan de trap van het huis waar ik twintig jaar geleden woonde. Mijn eerste eigen verdieping in Amsterdam. Hij ziet eruit als veertig en dat verbaast me, want mijn vader is vijftig jaar ouder dan ik, bovendien staat hij nu op de overloop van een huis waar hij nooit is geweest. Toen ik dat huis in Amsterdam betrok, kon hij al niet meer lopen. Wel was hij er nieuwsgierig naar en vroeg vaak hoe het voelde om als meisje van buiten in zo'n duiventil-op-lange-trap te wonen. Had ik geen hoogtevrees als ik uit het raam van mijn vijfde verdieping naar beneden keek?
De man die nu voor me staat is ongekend jong, hij draagt dezelfde pet en overall als op het portret dat bij mijn moeder boven de schoorsteenmantel hangt. Die foto dateert van voor mijn geboorte.
Ik reageer niet eens aardig of blij. ‘Wat doe je hier, je bent toch dood?’
‘Ik ben ook zo weer weg.’ Hij blaast op zijn handen om ze warm en werkklaar te maken, hij kijkt me zelfs niet aan. ‘Ben alleen even langsgekomen om te zien wat voor een- en tweeslagsdeuren je hier hebt.’
‘Als je het maar uit je hoofd laat.’
‘Dan niet.’ Met een korte ruk van zijn schouders draait hij zich om, als een jongetje dat pech gehad heeft. ‘Goed, dan ga ik weer.
| |
| |
Toch had ik het zo graag nog eens geprobeerd, al was het maar één keer.’ Voor hij wegloopt stroopt hij zijn mouwen op en laat me zijn armen zien met mokers van handen waar de spieren als dikke trossen bovenop liggen. ‘Eén deur maar, dat was alles wat ik wilde.’
❧
Hij is dood. Dat weet ik zeker doordat ik de paarse vlekken op zijn benen heb gezien, zijn vel gevoeld - koud en droog als oud papier - en het gezicht heb gestreeld dat niet meer van hem was.
Direct nadat hij was gestorven, gingen we naar de kamer ernaast - om bij te komen - en kregen koffie. Van wie weet ik niet meer. We wachtten - opnieuw - en mijn moeder huilde en alles voelde hol aan in die vroege ochtenduren. ‘Oude mensen sterven vaak zo tussen drie en vijf uur in de morgen,’ zei de zuster. Er was niet veel te doen, om zes uur de dokter bellen is te vroeg - laat die man nog even slapen - en de begrafenisonderneming staat je pas om negen uur te woord.
Iedereen wilde nuttig zijn, opruimen, mijn vader wassen en aankleden, zijn kamer opruimen, de ijskast leeghalen, beredderen, bezig zijn. Het was allemaal even vreemd en zonder betekenis. Ik wilde niet meedoen, wilde mijn vader niet wassen maar juist het beeld vasthouden van de doorschijnend broze man die zacht leek te slapen met zijn knieën tegen zijn buik en zijn hoofd in de ronding van een arm.
Toen ik naar de wc moest stond de deur naar zijn kamer open en ik kon niet anders dan naar binnen kijken. Hij lag er niet meer. Het bed was afgehaald, de blokken eronder weggenomen, de matras toonde kaal en glad. Op de gang stonden drie blauwe plastic vuilniszakken met Vaders vieze goed. Buitengezet. De afgevallen schalen van een ziek leven, de schil en stutsels van een mens die er niet meer was. Dunne korenblauwe plastic zakken waar bevuilde lakens uit naar buiten puilden. Een verpleegster die in het voorbijgaan ze zonder te stoppen met één greep oppakte, de gang uitliep en door de klapdeuren verdween.
Voor de begrafenis heb ik hem nog gezien. De herinnering aan die open kist wil ik graag kwijt. Waarom mocht hij niet begraven worden zoals hij was gestorven? Waarom moest hij recht en stijf op zijn rug worden uitgestrekt? Die loze vorm was niet mijn vader, hij was niet zo lang en dun en scherp. Mijn vader was weg, verdwenen, niet meer hier. De blauwe plastic zakken werden het beeld van zijn afwezigheid.
| |
| |
❧
De volgende week is hij er weer. ‘Ben je weleens naar Wimbledon geweest?’ vraagt hij. Als jongeman heeft mijn vader een jaar in Engeland gewoond. Hij wilde toen in de rozen gaan en zoals Nederlanders alles van bollen weten, zijn Engelsen rozenkenners bij uitnemendheid. Waarom het uiteindelijk geen rozen zijn geworden, maar orchideeën en komkommers, weet ik niet.
We gaan. Mijn vader is gekleed in een wit zomerpak met witgekalkte linnen schoenen en een strooien hoed met zwarte band. Ik heb een rood-wit gestreepte cirkelrok aan met als mooiste van alles de brede elastieke ceintuur van toen ik vijftien was. ‘Is je taille nog zo dun? Ben je nog steeds slanker dan alle andere meisjes bij elkaar?’ vraagt Vader uitgelaten. Tijdens het lopen tikt hij met zijn wandelstok op het trottoir en af en toe doet hij een danspasje. Er zitten metalen klikkertjes onder de leren zolen. Razendsnel klakt hij voor- en achteruit op die veel te grote schoenen, hij grijnst, glimlacht, zwaait met zijn hoed en zingt Ma pomme. ‘Ik heb altijd Maurice Chevalier goed na kunnen doen,’ zegt hij. ‘Als jonge man deed ik graag aan cabaret. Wij hadden de “Noordhollandse Cabaret- en Vaudevillegroep” en daar was ik zeer geliefd, al zeg ik het zelf.’ Mijn vader zingt ...Ma pomme talalala... uit volle borst en ... Thank heavens for little girls, thank heavens for them all, no matter whom no matter where.... en tapdanst tegelijkertijd. Ook al gaan al die ritmes niet goed samen, hij doet het voortreffelijk. Without them what would little boys do? Hij zwaait met de wandelstok en danst op het trottoir en voor we het weten zijn we in Wimbledon. We hebben geen boot of vliegtuig genomen, zijn gewoon aan komen lopen.
‘We gaan maar even,’ zegt hij. ‘Ik kan maar een dag blijven.’
Op de tribune spreid ik mijn rood en wit gestreepte rok wijd uit, speel met het elastiek van de ceintuur en aai over de gesp die schittert in de zon. Dan klop ik op de plaats naast me waar Vader kan gaan zitten, maar hij is verdwenen.
Later zie ik hem een eind verderop bij de tenten waar genodigden aardbeien eten en champagne drinken. Ik kan hem uitstekend zien, alsof mijn ogen een uitschuifbare lens vormen die op elke afstand kunnen inzoemen. Hij heeft zijn wandelstok weggegooid, loopt heen en weer met volle glazen, maakt elegante buigingen voor meisjes met wie hij tussen danspasjes door klinkt en uit champagneglazen nipt. De meisjes dragen witte jurken die wapperen en opbollen in de wind. Ze giechelen. Hun gekir stijgt op en zweeft rond als een
| |
| |
zwerm vlinders. Vader lacht ook en steekt zijn arm uit als een schepnet. Even voorzichtig als hij vroeger orchideeën aanraakte vangt hij nu met die vuisten als mokers de vlinders uit de lucht zonder zelfs maar het tere stof op hun vleugels te beschadigen. Ze vliegen af en aan, landen op zijn vingers en likken champagne uit de palm van zijn hand. Hij houdt aardbeien voor hun vlindermondjes - grote sappige aardbeien - en hun voelsprieten kietelen zacht over zijn huid. De vlinders lachen en tuiten hun lipjes en fladderen weg op vleugels als batisten zakdoeken.
‘Nu moet ik gaan,’ zegt Vader die plotseling weer naast me staat. ‘Ik heb altijd aardbeien willen eten en champagne drinken op Wimbledon met dames die hoeden dragen vol bloemen en vlinders.’
❧
Mijn vader mag dan dood zijn, maar dat is niet zo onherroepelijk als ik altijd had gedacht. Af en toe komt hij terug. Hij mag zelf kiezen waar en wanneer en welke leeftijd hij wil hebben. Alles kan, zolang hij maar niet te lang hier blijft en zolang het maar om kleine dingen gaat. Bij voorkeur doet mijn vader iets waar hij in zijn leven niet aan is toegekomen. Hij was een tevreden mens en er staat niet zoveel op zijn verlanglijst. Elke keer laat hij mij zien hoever hij is gevorderd. Maar de laatste keer dat hij komt - en ik weet dat het voor het laatst zal zijn doordat er nog maar één wens op de lijst staat - heeft hij mijn hulp nodig.
‘Waarom kies je daar zo'n ongelukkig oude leeftijd voor?’ vraag ik. ‘Tweeënnegentig! Het lukt je nooit. Kon je deze keer niet wat jonger komen aanzetten?’
‘Dan is er geen kunst aan. Dat zou te gemakkelijk zijn,’ zegt hij. ‘En als jij nou op je grootmoeder let komt alles voor elkaar. Ze is vierentachtig en even achterdochtig als altijd. Ik heb nog steeds niets in te brengen ook al ben ik boven de negentig en toch heus geen kleine jongen meer.’
‘Je hebt haar helemaal niet nodig, Vader.’ Het bevreemdt me dat zijn moeder erbij moet zijn en dat ze bovendien met vierentachtig jonger is dan haar zoon. Soms vergeet ik dat hij zich van zulke dingen niets meer aantrekt.
Hij antwoordt niet, want hij heeft al zijn aandacht nodig om te blijven staan op die stelten van benen die beven en trillen en elk ogenblik kunnen bezwijken. Maar dat niet doen. Mijn vader staat op eigen kracht en dat terwijl hij op zijn tweeënnegentigste al tijden
| |
| |
aan een rolstoel was gekluisterd. Na een paar minuten kijkt hij me zegevierend aan. ‘Let op, ik zal je eens wat laten zien.’ Zijn ogen glanzen en hij haalt diep adem. De lucht piept door zijn borstkas. Hij recht zijn rug en de schouders lijken opeens minder dun en puntig dan voorheen, alsof er weer vlees op zijn botten zit. ‘Let op,’ zegt hij nog een keer met een stem die aanzwelt om iets groots te verkondigen. Ik wacht. ‘Zie je dit?’ vraagt hij.
Ik zie niets. ‘Jazeker,’ lieg ik en op goed geluk voeg ik eraan toe: ‘Geweldig zeg.’ En nu zie ik het: vanuit zijn heupen groeit het begin van een beweging, een zweem van spanning huivert door de stof van de broekspijp, het rechterbovenbeen trilt en spant zich, langzaam verheft zich de knie, haast onmerkbaar maar toch net genoeg om de slap neerhangende voet een centimeter voorwaarts te slepen. Het been staat akelig krom en uit het lood. Straks valt hij nog. Ik schiet naar voren om te helpen. ‘Niet doen,’ beveelt hij en schuifelt nog een centimeter verder. ‘Kijk, ik loop.’ Hij zegt het op een toon alsof hij net de wereld eigenmachtig heeft geschapen en nog veel meer van plan is.
Ik heb er een hard hoofd in, hij loopt, althans hij schuifelt, maar voor zijn wens is meer nodig. Zijn trots is ondraaglijk. Straks glijdt hij onderuit. Ik kan er niet naar kijken. Bezorgd ren ik om hem heen te kakelen en te piepen en bang te zijn voor alles wat hij nog wil doen. Waarom kan ik niet net zo glunderen als hij? Kijk eens hoe de man geniet. Kijk naar hém, niet naar dat broze lijf en die broek die als losse lappen om zijn benen sliert. Luister niet naar het klapperen van de botten in dat vel. Zie je dat hij voor het eerst in dertig jaar op eigen benen staat? Zonder wandelrek of stok. Mijn vader zegt ‘ik loop’ en voor hem is dat het triomfantelijk schrijden en statig voorwaarts gaan van koningen en olifanten. Ik sta langs de kant en juich.
Maar kennelijk is het enige dat ik echt doe hem op de zenuwen werken met mijn gezeur. ‘Ga jij nou je grootmoeder tegenhouden. Van haar moet ik altijd om acht uur voor het donker thuis zijn. Wat ik nu wil doen mag niet van haar...’ Dat laat zich denken. Mijn grootmoeder! Een tuindersvrouw, stijf geregen in een korset van haar dijen tot haar borsten, met gehaakte onderbroeken aan en zwarte jurken zonder bloem of sier die tot op haar schoenen hingen. Niemand mocht ooit haar benen zien, zij noemde ze billen en die begonnen zo ongeveer boven de enkels. Grootmoeder zal geen enkel begrip tonen voor de wens van haar zoon om te doen waar hij bij leven en welzijn nooit de tijd voor heeft genomen: eindelijk eens vreemdgaan, al is het maar één keer. Eén nacht wil mijn vader uit vrijen gaan met een meid van wilde honing en een vel van chocola,
| |
| |
met ogen als gitten en een lach als een waterval, met heupen zo weldadig breed als de bocht van een rivier en borsten hoog en puntig als de duinen achter de kwekerij. Daar heeft hij mijn hulp voor ingeroepen, want hij is bang voor zijn moeder. Nu moet ik haar opzoeken en uit de buurt houden.
Tussen mijn vaders ouderlijk huis en de schuur loopt een steeg van nog geen meter breed. Daar vind ik haar, aanzienlijk dikker dan ze ooit is geweest. Desondanks herken ik haar aan het korset: een buitensporig groot model dat van boven en onder uit de zwarte jurk puilt. Grootmoeder zit vast, dat zie ik met een oogopslag. Ze is zo uitgedijd dat ze beklemd zit tussen de muur van het huis en dat van de schuur. Langzaam slof ik dichterbij - vroeger liep ik ook altijd met lome voeten naar haar toe, je wist van tevoren nooit wanneer ze je een aai of een klap zou geven - en zodra ze me in de gaten krijgt begint ze te sissen en te blazen. Wolken stoom ontsnappen uit haar mond en zelfs haar lijf dampt van ergernis. ‘Hè, kom jij eens hier, wie ben jij, kleine meid?’ Ik wacht rustig tot de lucht wat is geklaard en stap dan op haar af. Ze zit vast en kan me toch niet slaan. ‘Kom jij hier kattekwaad uithalen,’ kijft Grootmoeder, ‘wil jij mijn zoontje van het werk afhouden? Dat staat je fraai. Met spelen en niets doen heeft nog nooit iemand de kost verdiend.’ Ze wacht niet op antwoord en wringt haar lichaam driftig heen en weer in het keurslijf dat steeds hoger tussen de muren opkruipt zodat ze van de grond wordt gelicht en hangt te trappelen van razernij. ‘Wie ben jij, kind?’ Vroeger herkende ze me ook nooit. ‘Ga jij eens snel de brandweer bellen, die denken altijd katten uit dakgoten en hoge bomen te moeten bevrijden, dus allicht weten ze raad met een oude vrouw die klem zit in een steeg.’
Dit komt goed uit. Zo kan ze mijn vader niet lastig vallen en hoef ik alleen te doen alsof ik hulp ga halen. ‘Hé kom terug jij. Zo kan ik die brandweermannen niet onder ogen komen.’ De knopen van haar jurk zijn van al dat blazen van onder tot boven losgesprongen en nu is over de hele lengte het roze korset te zien. Ze probeert te bekijken hoe ze erbij bungelt, maar dat gaat moeilijk doordat het korset langzamerhand te ver langs haar gezicht omhoog is gekropen en haar het uitzicht belet. ‘Hou jij je handen thuis,’ krijst ze als ik haar wil bevrijden van de veters die in haar neusgaten kriebelen. ‘Wil jij soms mijn broche stelen, voddekind, duivelsgebroed.’
‘Ik ben uw eigen kleindochter.’
‘Dat kunnen ze allemaal wel zeggen. Kijk liever hoe ik erbij hang. Zit mijn rok nog goed? Zijn mijn benen wel bedekt? Niemand mag mijn enkels zien.’
| |
| |
‘Ze zijn te zien tot aan uw billen, Oma.’
‘Alsjemenou,’ zegt Grootmoeder verslagen.
‘Goed oppassen en voor donker thuis zijn, hoor,’ roept ze me na voor ik de hoek van de steeg rond, zogenaamd op weg naar de brandweer, maar in werkelijkheid naar de voordeur om te kijken hoe mijn vader het maakt.
Eenmaal binnen gedraag ik me of het er hier uitziet als in welke andere Nederlandse tuinderswoning dan ook, alsof ze allemaal de maat hebben van een flinke jaarbeurshal. De enige aankleding die het lege wit doorbreekt zijn de trappen die overal verspreid staan opgesteld. Grote trappen, kleine trappen, trappen die naar boven gaan of in een muur verdwijnen, ladders, stenen stoepen, keukentrapjes, statige eikehouten trappen met brede treden en versierde balustrades, wenteltrappen van ijzer en van hout, marmeren trappen zoals ze thuishoren in mediterrane steden. Behalve de trappen is er geen enkel meubelstuk te zien.
Vastberaden ga ik op zoek en beklim de eerste trap - elke trap leidt naar een slaapkamer, dat weet ik al bij voorbaat - maar daarboven is geen vader te bekennen. Een volgende trap, weer een en nog een. Na minutenlang trap op trap af te zijn gelopen, gewenteld te hebben rond de as van dozijnen wenteltrappen moet ik bekennen dat ik mijn vader kwijt ben. Waar en hoe die naar boven is gekomen blijft een raadsel. Bovendien moet ik overgeven; hadden ze maar zowel links- als rechtsdraaiende spiltrappen neergezet, dan was ik niet zo duizelig geworden.
Het duurt even voordat de vlekken voor mijn ogen verdwijnen en de wereld weer stil blijft staan en dan zie ik voor het eerst tegen de achterwand van de hal een roltrap die met een zacht gezoem omhoogglijdt. Zo is mijn vader dus naar boven gekomen! Zo zonder enige moeite! Alleen wil die roltrap voor mij niet draaien, hij weigert dienst. Zodra ik in de buurt kom bokt hij en stopt. Wanneer ik mijn voet op een tree zet maakt hij zelfs rechtsomkeert en stort zich naar beneden. Ik probeer het nog eens, zonder succes. Ik zal zo'n grote aanloop moeten nemen dat ik die roltrap foppen kan en met drie treden tegelijk sneller boven ben dan hij naar beneden loopt. Maar nog voor dat lukt, besluit de trap opeens braaf mee te werken en met een schok schiet hij omhoog. Veel te hard en veel te snel. Ik schiet als een pijl uit de boog en beland met deur en al in een slaapkamer. Als ik overeind gekrabbeld ben lachen twee mensen mij toe vanaf een hemelbed. Beiden zijn naakt.
Zij heeft kuiltjes in haar wangen en ze is beslist van honing. Ze ligt op haar zij achter hem en kijkt over hem heen. Zo houdt ze hem
| |
| |
zacht tegen zich aangedrukt en wiegt hem in de bocht van haar schoot. Haar huid is als een warme zomer en de zijne als het slappe leer dat in plooien afhangt van de billen van olifanten en oude mensen.
Hij ligt half op zijn buik, half naar mij toegekeerd. Zijn ogen flitsen van vreugde en voldoening. Ik volg het spoor van zijn verlangen en ontmoet haar blik. We knikken elkaar toe. Zij zal mijn vader houden. Haar wangen, ogen, armen en vrijgevig lijf, alles koestert, alles ademt rust en aarde.
|
|