| |
| |
| |
Russell Artus
Big Ben
1
Hoewel het stuk gereedschap hem zou bevrijden van de schrijnende klem om zijn pols, deinsde Pascal achteruit toen hij de schaar gewaar werd: even groot als zijn arm, van tintelende vingers tot krachteloze schouder, met dreigende, op elkaar geperste tanden. Moest het daarmee gebeuren? Door zijn hoofd schoot een beeld van zichzelf zonder hand, zijn arm eindigend in een stompje. Het verdreef alle restjes agressiviteit die nog in hem zaten en ervoor in de plaats kwam angst.
Zijn pols deed ineens veel minder pijn.
Op dat moment vroeg ook de burgerman zich af of die ‘tang’ niet veel te groot was. ‘Je nijpt zo door z'n vel, Stef. Neem iets compacters, iets eh... hanteerbaarders.’
Geslenter, loomte: Stef, zijn spichtige collega die de boutenschaar had opgediept uit een soort alkoof zo groot als een bezemkast, bleef zijn nagenoeg aan indolentie grenzende lauwhartigheid trouw. ‘Je zegt het maar,’ mompelde hij. ‘Iets hanteerbaarders? Komt in orde.’
Een kleinere tang liet zich evenwel niet vinden.
Eerder had Erik voorgesteld ieder sleuteltje te proberen dat op het bureau voorhanden was. En Pascal zelf ten slotte, huiverig voor de onherroepelijkheid van de vervaarlijke beweging die scharen en tangen nu eenmaal maken, informeerde of het niet mogelijk was de handboei van zijn pols te zagen, maar daar voelden beide mannen niets voor. Hoe moesten zij zaagbewegingen uitvoeren met aan de ene kant de welving van zijn onderarm en aan de andere de aanzet van zijn hand? Dat was net zoiets als het leegschrapen van een jampot zonder je mes te bevuilen aan de morsige opening waar normaal het deksel op rust.
‘Gewoon knippen,’ zei toen de derde agent. ‘Jullie maken er zoveel woorden aan vuil.’ Met zijn vingers produceerde hij schaarbewegingen. ‘Knippen en klaar. Afgewerkt.’ Van de drie was zijn be- | |
| |
trokkenheid het geringst. Hij had, gezeten aan zijn bureau, tot dan toe alles van enige afstand gevolgd en geïnteresseerd leek hij niet. Toch hadden de wat vreemd uitgedoste jongens zijn nieuwsgierigheid van het begin af, dat wil zeggen vanaf hun binnenkomst, gewekt. Met de deur in huis vallen, dacht hij nog toen deze openzwaaide, en eer zij bij de balie hadden post gevat, wist hij dat hij hier te maken kreeg met een stelletje beschonken idioten of verongelijkte feestgangers van een of ander bal masqué. De voorste (breed, lang, net onder de gewichten vandaan) droeg onder zijn jack een kanariegeel t-shirt, gescheurd en bespat met bloedvlekken, een spijkerbroek met gaten boven de knieën, zijn Neanderthaler-gezicht geschminkt als van een voetbalsupporter. Achter hem, en een kop dichter bij de grond, iemand die het midden hield tussen een meisje en een jongen. In spitse laarzen, een strakke zwarte broek en zwarte sweater met op de mouwen strepen als schichten, stapte hij de ander met norse trekken voorbij - haarlokken dansten op zijn schouders - en hield toen nog norser, als betrof zijn ongenoegen de politieman, zijn rechterarm voor zich uit als een wapen: een stok, een lans, een ongenadige bliksemflits borend in het voorhoofd van de ambtenaar. De opwinding van zoëven school nog in zijn gezicht. De streep eindigde bij zijn pols, waaraan een handboei; de open helft bungelde zinloos heen en weer.
Volgde een zangerig ‘Wat krijgen we nou?’ Een blik op een pols waarom een horloge zat. Tot slot een roep om versterking: ‘Paul, Stef... wat er nú is komen binnenwaaien...’
Natuurlijk kwam eerst de verwonderde en tegelijk gedienstige glimlach van de twee mannen die verschenen. Maar wat op de gezichten, of in elk geval op één ervan, achterbleef toen hun zijde van de balie was bereikt, had nog het meest van argwaan. Een wraaklustige woesteling uit lang vervlogen tijden met zijn verwijfde en ondergeschikte minnaar? Een ontgroening in mei was toch uitgesloten, niet? Of was dit soms een grap?
En alsof hij besloten had dat dát het inderdaad was, schoot de burgerman in de lach: voorzichtig, ingehouden nog. Wat moesten zij voorstellen? Geschilderde tronie, vals bloed, gehavende kleding; een mietje met een speelgoedhandboei... Maar de blik in Pascals ogen, ondersteund door de wijsvinger van zijn hand, maakte dat hij aan het ‘speelgoed’ voelde, zijn keel schraapte en toen meedeelde dat het beslist geen nep was, dat ‘sieraad’, maar echt! ‘Exact zo een als wij gebruiken.’
‘Gek hè, dat voel ik nu al een kwartier,’ reageerde Pascal kwaadaardig.
| |
| |
‘Hoe komt die om jouw pols?’
Door herhaalde pogingen tot bevrijding was de klem zich vaster in zijn vlees gaan hechten. Hij werd ongeduldig. Hij balde zijn vuist. ‘In een onbewaakt moment heeft een ladderzatte student zich aan mij vergrepen,’ zei hij.
‘Bij wijze van grap?’
‘Doet men in een roes niet alles bij wijze van grap?’ Hij grijnsde.
‘Zeker op zo'n feest met van die gekostumeerde gasten. Hoe heet zoiets... A fancy-dress ball.’
‘Zoiets.’
Nu duwde de man het wapen, de geboeide arm, naar beneden. Hij zei: ‘Heb jij even geluk dat het plannetje slechts voor de helft is uitgevoerd. Tenminste, naar het zich laat aanzien dan.’
Alles bungelde alweer op schouderhoogte. ‘Da's maar hoe je het bekijkt. Volgens mij wilde hij er nog een ander mee verrassen - we waren met een man of vijf, ziet u. Maar iedereen zag hem van verre aankomen: ik stribbelde nogal tegen. Dus bleef ik de énige pispaal. God weet wat erger is.’
De burgerman spande zich niet langer in om zijn plezier te verbergen en proestte het uit. De benige geeuwde bijna. De derde schreef glimlachend wat aan zijn bureau.
‘Maar ik verzeker u:’ - opnieuw die priemende wijsvinger - ‘te lachen viel er niet veel. De waaghals was er niet van op de hoogte dat de sleutel tot zijn leven in handen is van een van zijn huisgenoten. En laat die zich nou niet in Eindhoven bevinden. Die zit bij zijn ouders ergens in Den Bosch, sleutel aan sleutelbos.’
De lach stolde op het gezicht. ‘Begrijp ik hieruit dat jij zijn leven aan het bedreigen bent?’
‘Bij wijze van grap.’
‘Jaja... Zozo,’ begon nu pas de magere, alsof zijn spraakvermogen hem eerder parten speelde. Vermoeid keek hij van boven zijn baard naar het bloed op het gewaande slachtoffer, dat met opgetrokken wenkbrauwen knikte. ‘En jij hebt je maatje toen zeker met raad en daad bijgestaan.’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Hoe bedoelt u? Het bloed, jouw bloed. Nou vraag ik je.’
Erik was zich niet helemaal bewust meer van de schmink op zijn huid; toen hij de toespeling doorhad wreef hij over zijn hoofd, vlak onder de haargrens waar de denkbeeldige wond zat, en zei: ‘O, dit?’ Lachend veegde hij de vinger af aan zijn broek, maar het was een wrange lach.
‘Jullie komen toch niet toevallig van de Frederiklaan, wel?’ De burgerman weer.
| |
| |
Pascal liet zijn arm zakken. ‘Nee; Hemelrijken. De Gekgeworden Bever.’ En wijzend op de handboei: ‘Hij zit echt heel strak.’
‘Eerst de formaliteiten. De Gekgeworden Bever?’
‘Zo heet het studentenhuis daar.’
‘En de eigenaar van die boeien heet zeker Bugs Bunny.’ Op de achtergrond een ingehouden lach.
‘Vast.’
‘Hoe dan wel? Weet je dat?’
‘Nog niet, al boeit u zijn andere hand erbij!’ riep Erik ongeduldig uit. ‘Hij woont in elk geval in het studentenhuis, maar hij staat hier los van, hij is de jongen uit Den Bosch.’
Pascal haalde een keer diep adem. ‘De zatlap waar het om gaat is zijn huisgenoot, Bennie. Ik vermoed dat hij ondertussen op de vlucht is geslagen. Een gier cirkelend om eigen nest. Luister, mijn pols is nogal op zijn vrijheid gesteld, dus als het u om het even is...’
‘Ja, ja...’
Een paar keer nog werd hij gemonsterd, ‘Tja, hoe pak je zoiets aan?’, totdat de benige zich uiteindelijk opofferde, achter de balie vandaan kwam en verdween in een gang naast de lift. Zijn collega noteerde ondertussen Pascals gegevens. Want zo gaan die dingen: je meldt je als de dupe van een dronkemansstunt, maar omdat je tong niet al te nuchter klinkt, je kleding niet gepast is of omdat je een iets te rancuneuze indruk maakt, verliest je betoog overtuigingskracht en eindig je met het opgeven van je eigen naam en adres, terwijl de dader ergens ver weg, veilig, in zijn vuistje lacht.
‘Nog een keertje voor de goede orde. Sjonger, S-J, Pascal. Geboren te Berlicum, zeventien elf achtenzestig. Leeftijd drieëntwintig jaar... Woonachtig aan de Weteringlaan te Tilburg. Klopt?’
‘Een tien, meneer.’
‘Mooi. Hoe laat hebben we het?... Drie uur vijftien. Goed, neem daar maar even plaats.’
Zwijgend zaten ze op de oranje bankjes: Erik met zijn hoofd in zijn handen de boel overdenkend, Pascal starend naar het symbool aan de muur bij de ingang: een manshoge politiester.
Het kwam natuurlijk allemaal door die meid van Klink. Nicole. Kol voor hem; nog steeds, na al die jaren. Hij had haar nooit moeten overrompelen zoals hij had gedaan. Maar... dat was toch niet aan haar toe te schrijven? Zijn toenadering was veel meer aan het bier te wijten. Het schoolfeest. Ofschoon hij zijn leven lang iedere fuif, party, orgie en drinkgelag waarop hij was uitgenodigd gemeden had, had hij deze week gelijk toegezegd toen een paar van zijn klasgeno- | |
| |
ten voorstelden een fust bier in te slaan, als aperitief voor het feest. Vincent zou het allemaal regelen. Hij bewoonde De Gekgeworden Bever (de naam kwam van hem), samen met drie andere studenten onder wie die idioot die zo graag rondliep met andermans handboeien op zak. Verzamelen zouden ze op zijn kamer, om acht uur. Een handvol jongens uit zijn klas kwam er zich omkleden en ‘opwarmen’ om er uiteindelijk, als alles in het studentencentrum nog eens dunnetjes was overgedaan, met de eerste tekenen van een kater in slaap te vallen. Van hen was Pascal de enige die nog nooit gedronken had. Waarom had hij dan toch geen nee gezegd? Dacht hij werkelijk dat het feest pas na gebruik van alcohol de moeite waard zou zijn? Of waren het veel meer de associaties die het woord feest in hem losmaakten? Voor hem waren feest, alcohol, dans, roddel en sigaretten allen synoniemen; misschien was in zijn ogen het bestaan van het een uitgesloten zonder het ander. En omdat hij nog nooit aan een schoolfeest had deelgenomen... sprak het dan vanzelf dat hij de schuimkoppen vanavond zo gretig aan zijn mond had gezet? Had het daarmee te maken? Of lag het toch aan Kol? Aan hun weerzien waarvoor hij bijna dagelijks gebeden had nadat hij had vernomen dat ze terug in Nederland was en net als hij in Eindhoven studeerde... In het politiebureau aan de Mathildelaan hielden dergelijke vragen hem bezig terwijl de kloppende pijn in zijn pols onverminderd doorging.
Zijn hart bonsde, bonsde tot in zijn hand. De klem sneed in zijn vel als een mes. Plotseling, zijn ogen nog gericht op de politiester, flitste het adres door zijn gedachten. De Frederiklaan - natuurlijk! Naast de Chinees, nummer honderdzoveel. Het was terug. Dank zij de agent hoorde hij haar stem weer in zijn oor. ‘Vannacht nog. Ik zal wachten.’ Hij begon te twijfelen, stond op, hij deed een paar passen. Moest hij nu teruggaan naar het studentenhuis en daar wat klappen uitdelen? Die dronkelap voor de tweede keer bij zijn strot grijpen en zijn dreigement uitvoeren? Of zonder omwegen afgaan op Nicole? Naar de Frederiklaan. Het was de agent die de naam had laten vallen. Was er daarom ook iets voorgevallen? Of had de man gelogen? Zag hij nu spoken. Maar... stel dat er iets met Kól gebeurd was, wat dan? Hij zou het zich nooit vergeven, nooit! Hij zou, hij zou... Het was duidelijk wat hij zou doen.
De tang werd tegen het metaal gezet.
‘Voorzichtig hè?’
‘Hij heeft maar twee handen. En maar één rechter.’
| |
| |
‘Denk om de lengte van die klauwen, Stef.’
‘Is het werkelijk te veel moeite wat sleutels te proberen? Wie weet past de eerste de beste.’
Met zijn tanden op elkaar, de lippen vaneen, zei de agent, kracht zettend: ‘Hiermee winnen we tijd.’
Pascal hield zijn adem in. Hij keek naar het smalle gezicht met de baard en voelde de hand van Erik op zijn schouder juist toen de tanden van de schaar op elkaar stootten. Een geluid alsof iets brak. De tinteling van bevrijd bloed. Toen het omhooghouden van de buit.
‘Voilà, één opengeknipte handboei.’
Wrijvend over de ring die nu rood was en in zijn pols zat vroeg hij of hij het ding mocht meenemen. ‘Als een soort souvenir. Om boven mijn bed te hangen, zeg maar.’
‘Nee, niets daarvan, poëticus. Vergeet het. Haha. Die boeit geen mens meer. Oók die “cirkelende gier” niet.’
| |
2
Hij nam juist een slok van zijn bier, toen een van zijn vrienden hem aanstootte.
‘Hé, Ben, is dat niet jouw vriendin?’
‘Waar?’
‘Daarachter, pratend met die meid in het zwart.’
Bennie zocht in de diepte achter de dansvloer en zag al snel het bruine suède rokje waarmee ze hem drie weken terug had verrast, en het bijbehorende topje (ook suède). Nicole. Wat deed die hier? Die hoorde verdomme in bed te liggen. Hij schrok van haar handen die veelvuldig plagerig, flirtend haar gesprekspartner beroerden, slikte, maar zei zo luchtig mogelijk: ‘Die met dat junglepakje: Nicole? Nee, joh.’
‘Ze lijkt er anders wel op.’
‘Nicole zit op haar appartement. Ziek van de ongesteldheid.’
‘O, nou ja.’
‘Trouwens, verkleed lijkt iedereen op elkaar. En dan die schmink... Ik vraag me zelfs af of die meid in het zwart een meid is.’
‘Ach, kom. Met zulke lange krullen?’
‘Een vent, ik zeg het je. Witgekalkt gezicht, het is niet goed te zien... Een lijk wellicht, maar een vent.’
Hij nam een volgende, grote slok van zijn bier toen ‘het lijk’ met Nicole richting dansvloer vertrok: het had zijn handen om haar middel gelegd.
| |
| |
‘Zie je dat, Bennie?’
‘Wat?’ Hij klonk nog steeds nonchalant, terwijl hij liever zijn vuisten balde.
‘Die wijven... het zijn potten!’
Samen zagen ze de twee in het gangpad stilhouden. Nicole draaide zich half om en zette haar mond aan die van de meid in het zwart, die - Bennie wist het zeker nu - geen meid was. Zijn glas was leeg. Zijn handen trilden.
‘Oooh! Wat een teven zeg,’ zei zijn vriend. ‘Hé, jongens, moet je kijken, die twee daarginds. Ik zou toch zweren dat het je vriendin is, Ben.’
Bennies keel zwol. ‘Zou je willen,’ kreeg hij er nog uit. Hij sloeg een laatste blik op de jongen in het zwart, op de vreemde strepen op zijn trui, het witgeschminkte gezicht dat hem angst inboezemde, hij wist niet waarom. ‘Mannen,’ riep hij vervolgens, ‘wie nog een biertje?’
| |
3
Buiten, omgeven door de vochtige stilte van de nacht, sprongen er tranen in zijn ogen. Vanwege de lucht, kil en vrij van zweet, alcohol, sigaretterook? Vanwege de wind? Of waren het tranen van geluk, vanwege Kol, Kol Klink, die hij door god weet wat ingegeven naar de dansvloer was gevolgd, haar in zijn zwarte gedaante van de dood met beide handen had vastgenomen en toen zij zich daarop omdraaide recht in het gezicht had gekust, zijn mond tegelijk met haar had geopend om zich - verschrikt? in de rug geduwd? - weer los te maken en verder te schuifelen naar een ruimte in de diepte waar troepen studenten zich nog meer aanstelden en probeerden op te vallen dan zij al dagelijks deden in de gangen en de klaslokalen van het schoolgebouw. Dat lichaamscontact had hun dans totaal gewijzigd, daarvan was hij overtuigd. Geilheid, roes... wat was het geweest dat hen tegenover elkaar deed bewegen als een perpetuum mobile, in een voortdurend terugkerend patroon, haast geen moment elkaars kijkers uit het oog verliezend? Tijdens zijn bewegingen voelde hij haar heupen nog in zijn handen staan, het suède van haar rok, haar tong - de eerste in zijn leven! - bewoog nog na op de zijne...
‘Wat doen we, mannen,’ brulde Vincent, die was verkleed als legerofficier. Hij klom op zijn fiets. ‘Iemand zin in een broodje shoarma?’
| |
| |
Instemmende geluiden galmden over de parkeerruimte. ‘Jaaah, shoarma, verdomme. Knoflook. Flink ruften uit ons bek. Ik heb toch geen wijf dat ik hoef te beademen vannacht.’ Het was Erik die dit zei. Grove woorden van een grove kerel. Taalgebruik van een beschonkene.
Iedereen lachte.
Pascal keerde veel liever terug naar het studentenhuis, zijn tas met kleren en toiletartikelen ophalen, en zijn aldaar achtergelaten autosleutels, maar hij was bang dat zijn vertrek op dit ogenblik verkeerd uitgelegd zou worden, namelijk als het in de steek laten van zijn drinkebroers. Hij was dan wel op een prettige manier dronken en had binnen het hoogste woord gevoerd; vanaf het moment dat zijn lippen die van Kol beroerden, iets dat was opgemerkt en daarna als een kettingbrief aan geïnteresseerden doorgespeeld, had hij zijn positie ondergraven en moest hij oppassen. Blijkbaar lulde hij maar wat over zijn onthouding en zijn zelfgekozen maagdelijkheid. Hij kon nu moeilijk gaan zeuren over hoe graag hij naar zijn jeugdvriendin wilde. Wat wisten die drinkebroers nou van hun verleden samen. Zij wisten niet dat hij haar al op zijn tiende tot zijn metgezel verkozen had, op een middag in de achtertuin toen hij van haar zijn vinger naar haar borst mocht brengen en hij van de gezwollen tepel zo duizelig was geworden dat hij 's avonds gezworen had in zijn leven geen enkel ander meisje aan te raken. Haar vertrek naar het buitenland, niet veel later, had hij lang uitgelegd als een proef van God om hem op zijn woord te testen. Nicole had hem van zijn leeftijdgenoten afgesneden, zoals hij, nam hij aan, met zijn afwezigheid haar maagdelijk had gehouden; vannacht nog zou ze hem er ook weer mee verenigen. Niettemin zagen zijn klasgenoten in haar natuurlijk een gewone jonge vrouw, een verdomd mooie jonge vrouw wellicht, maar in de eerste plaats iemand van het andere geslacht. En hij? Hij was een leugenaar die de bronst voelde kloppen onder in zijn zatte buik. Dat zou het zijn en niks anders.
Hij sprong bij Erik achterop. Bovendien, moest hij in zijn eentje de weg terug naar zijn auto afleggen of naar De Gekgeworden Bever, dan zou hij vast en zeker zijn verdwaald, zo gebrekkig was zijn oriëntatievermogen en zo slecht lette hij op wanneer hij zich door anderen liet meevoeren. Hij wist niet eens hoe ver het was. Buiten het traject Tilburg-Eindhoven, dat eindigde bij het gebouwencomplex aan de Rachelsmolen, kende hij nagenoeg niets van de stad waar hij studeerde. Het kon hem ook eigenlijk niks schelen. Hij had geduld. Hij kon wachten. Hoe lang kon dit duren? Een uur? Anderhalf op z'n hoogst. Al kwam hij pas om vier uur bij Kol aan, het ging
| |
| |
erom dat hij kwam. Wachten op een stel behoeftige klasgenoten stond hun weerzien heus niet in de weg.
Ook in de shoarmazaak, waar hij alleen een blikje bier nuttigde, dacht hij aan Kol. Nog even en hij zou bij haar aanbellen, op nummer honderdvijfennegentig, helemaal bovenaan. Trappen lopen in een pas verbouwd pand aan de... aan de... Verdomme, hij was het adres kwijt! Nummer honderdvijfennegentig aan de... Ja, waar, Kol? Waar, godverdomme! Hij probeerde kalm te blijven. Het zou hem zo wel te binnen schieten. Maar drie kwartier later in De Gekgeworden Bever, peinzend voor het raam van de studentenkamer met achter zich de luchtbedden, de slaapzakken, de biertap, Vincent, Erik en nog een paar vermomde feestgangers, was het nog steeds een zwarte streep in zijn geheugen. Was het een straat, laan, weg? Het kon evengoed een pad zijn. Of een steeg. Hij wist het niet. En aan zijn toch al afgunstige drinkebroers vragen of iemand misschien die meid kende wier lippen hij in de bunker een moment had gekust, ‘Kol heet ze, of eigenlijk, Nicole, Nicole Klink, ze komt uit Engeland, Frankrijk bedoel ik, nee, ze is gewoon een Nederlandse, ze wóónde daar, ze studeert nu aan het heao hier in Eindhoven, weet iemand van jullie toevallig haar adres?’, leek hem olie op het vuur gooien. Het gíng hem niet om het fysieke aspect, hoe ongeloofwaardig dat ook mocht klinken - en leg dat maar eens uit. Zijn aanraking, zijn toenadering, die zich ten slotte concentreerde in een korte zoen, werd ingegeven door iets heel anders dan begeerte of lust. Maar door wat dan eigenlijk?
‘Waar is hier de douche, Vincent?’ hoorde hij een stem achter zich. ‘Ik kleef aan alle kanten. Ik voel me net een natte krant, joh.’
‘Vuilak. Zeker tegen de wijven aan staan wrijven. Net als Sjonger.’
‘Zweet, kolonel. Transpiratie. Jullie zijn hier de viezeriken.’
Iets in Pascal wilde luisteren, maar iets anders, dat een verklaring verlangde, bleef naar buiten staren en ontwaarde in de duisternis achter het huis nu de fietsen waarmee ze zich vanavond hadden verplaatst. Was het liefde? Dat leek hem eveneens ondenkbaar. Het zat veel dieper dan dat, want ook liefde kon niet zonder lustgevoelens bestaan. Misschien, dacht hij, bestonden er geen woorden voor hetgeen hem had bezield. Viel er geen vinger op te leggen. Misschien was het gewoon een onschuldige opwelling, door niets van betekenis in gang gezet. Wat het ook was, het kon niet los gezien worden van het kleine buurmeisje dat was uitgegroeid tot een volwassen wezen van schoonheid, hoewel zij na al die jaren voor zijn gevoel eigenlijk niets was veranderd.
Opeens, uit het gemummel achter zijn rug, waar zijn klasgenoten
| |
| |
zich uitkleedden, klagend over hoe zat ze waren - iemand was zo duizelig dat hij naar eigen zeggen het plafond niet van de vloer wist te scheiden - voelde hij een ruk aan zijn rechterarm, en wat hij daarna voelde was tevens wat hij zag: een handboei om zijn pols en een gedrongen figuur in een trainingspak die hem had omgedaan en er nu als een bezetene aan stond te trekken richting de deur, waar de anderen, staand of uitgeteld liggend, toekeken. Hij had de uitdrukking van iemand die bloedlink, stoned, lollig en dronken tegelijk was, clownesk en boosaardig, en onderweg naar het politiebureau vroeg Pascal zich af of deze streek als een onschuldig grapje was bedoeld of dat er meer achter stak.
‘Wat... Wel... Hé!’ Zijn eerste verbouwereerde gestamel. Hij verzette zich, gooide zijn bovenlijf naar achteren.
‘Kom op, twee stapjes maar,’ gromde de ander dwars door zijn krachtsinspanningen heen. ‘Vooruit.’
Twee stapjes? En dan? Wat bezielde deze krankzinnige? Wat was hij van plan? Ging hij hem aan een ander koppelen? Hem ergens aan vastzetten? In zijn directe nabijheid was alleen een kleerkast met beugels als deurkruk.
‘Wel godverdomme, laat me los, idioot.’ De angst en het onbegrip stonden de agressie, die spoedig zou opkoken, vooralsnog in de weg. ‘Hé! Ophouden, zeg ik.’
Erik deed zijn mond open, en ook Vincent, de gastheer immers, bemoeide zich ermee.
‘Hè, hè, typisch weer zo'n infantiel geintje van een kind dat tot zijn dood de volwassenheid moet ontberen.’ Dat was Erik. ‘Flinke vent, hoor.’ De alcohol leek bij hem te zijn uitgewerkt. Maar hij stak geen poot uit. ‘Wie is die dwerg eigenlijk?’
‘Da's onze Big Ben,’ antwoordde de halfnaakte legerofficier laconiek. En toen met geveinsde waanzin rechtstreeks tot de verwoed trekkende clown: ‘Wat doe je nou weer, Bennie... Wat doe je nou weer.’ Bij hem kon er nog een lachje af. ‘Ben je soms een stuk van jezelf kwijt? Haha. Moet ik je helpen zoeken? Huhu. Dat is het niet hoor, wat je daar hebt. Verre van. Dat is een, hoe noem je zo iemand, Bennie? hihi, een schijnheilige. Een leugenaar.’
‘Hé, assholes. Ik probeer te slapen, ja. Kan het verdomme wat zachter.’
Alles met gelach en gespeelde opwinding. Behalve Erik en een wegschuivende Pascal weigerde iemand de ernst van de situatie, die geleidelijk een pijnlijke werd, in te zien. De gedupeerde moest zichzelf redden.
Het klunzige gesjor aan de ongebruikte helft van de handboei
| |
| |
bracht de dader uiteindelijk geen resultaat. Het verhevigde slechts bij zijn slachtoffer de pijn, en die pijn, maar niet de pijn alleen, het bier, Kol, alles leidde nu tot agressie en tot de twee enorme trappen van zijn rechterbeen waarmee Pascal zijn tegenstander onderuithaalde. Die liet in zijn val zijn prooi glippen. Met verbaasde blik keek hij naar hem op alsof hij wilde zeggen: Hé, dit hadden we toch zo niet afgesproken? Vervolgens kreeg hij een laars in zijn buik, er werd geduwd tot hij ineenkromp en er werd gebulderd: ‘De sleutel, klootzak. Meteen!’
Bennie kreunde.
Vincent gierde het uit. Voor hem was het nog steeds een geintje, met omgedraaide rollen nu. Maar de opgetrokken oogleden van Pascal en zijn op elkaar geperste kaken ontgingen Erik niet. ‘Wind je niet op, joh,’ begon hij voorzichtig. ‘Dat is het niet waard. Kom op, kalm blijven.’
‘Ik háál de sleutel wel,’ klonk het bevreesd en verkrampt van onder het schoeisel. ‘Hij ligt op mijn kamer.’
Het trainingspak mocht overeind krabbelen en het vertrek uit lopen, in zijn kielzog achternagezeten door Pascal. De gang door, de trap op. Een kamer zonder deur maar met planten, rotzooi, boekenplanken, kasten, een rommelig bureau met laden... Eén voor één gingen ze open en weer dicht. ‘Ik begrijp het niet, hij móét hier liggen,’ benadrukte Ben. Hij dook een kast in, rommelde wat, meer voor de vorm, leek het, en kwam te voorschijn. Zijn gezicht nam steeds meer de uitdrukking aan van iemand die weet wat hem te wachten staat als hij voor het probleem dat zijn meerdere kwelt niet met de juiste oplossing over de brug komt, maar die oplossing met geen mogelijkheid in zijn bezit kan krijgen. Toekijkend vanaf het onopgemaakte bed zocht Pascal een manier om de greep om zijn pols wat te verslappen, met als resultaat dat hij steeds steviger werd. Strakker kon wel, losser niet. Een ideale constructie. Ze daalden de trap af. Een volgende kamer. ‘Van Patrick.’ Het waren zíjn handboeien.
‘O, dus is het zijn schuld.’
‘Nee, nee, dat zeg ik niet.’
‘De sleutel. Je tijd raakt op.’
Papieren werden van een tafeltje geveegd, ook hier gingen laden open en dicht. Pascal begon zo langzamerhand te geloven dat er helemaal geen sleutel was. Toen hij opnieuw achter de kobaltblauwe rug van Bennie aan naar boven wilde, werd hij door Vincent in de gang tegengehouden. De grap had lang genoeg geduurd.
‘Luister, Casanova, ik zal eerlijk tegen je zijn. Eerlijk, hihi, leve de
| |
| |
ironie. Hij heeft hem niet, ik zeg het maar vast. Die sleutel kun je vergeten. Patrick heeft hem. Ook de reservesleutel.’
‘Ben je daar zeker van?’
‘Honderd procent. Ze zijn nog nooit van zijn sleutelbos af geweest.’
‘En waar is die Patrick nu?’
‘Thuis bij zijn ouders. Ziek. Hij woont in 's-Hertogenbosch. Wat een bak.’
‘Godverdomme. Godverdómme!’
En alsof het na deze informatie heel gewoon was dat er ruzie kwam, voegde hij er ernstig aan toe: ‘Denk erom, ik vind vechten prima, maar niet hier in huis.’
Pascal was al boven. Werktuiglijk was Bennie daar dezelfde laden aan het doorzoeken als zoëven. Toen hij zijn meerdere hoorde aankomen draaide hij zich om. ‘Ik... ik kan hem niet vinden.’
Pascal liep in één keer door tot hij voor hem stond en hem met de geboeide hand bij zijn keel greep, kneep en zei: ‘Er is helemaal geen sleutel.’
‘Hoe... bedoel je?’ reageerde het trainingspak. Het kwam er al moeizaam uit.
‘Jij wou mij vastzetten... terwijl je wist dat er geen sleutel is?’ Hij verstevigde zijn greep.
Uitpuilende ogen. Gegorgel. Ben begon te slaan op Pascals donkere rug. ‘Ik... stik,’ wist hij nog uit te brengen. Zijn hoofd werd helemaal rood.
‘Stikken? Stikken? Ik maak je kapot! Ik steek je lek! Godverdommese hufter.’ Alle spierkracht werd nu geleid naar zijn rechterhand, die wurgde als een anaconda.
‘Pascal!’ De stem van Erik boven aan de trap. ‘In godsnaam, laat hem los.’ De slagen kwamen even harder aan en toen veel zachter, als klopjes. Toen pas liet Pascal - geschrokken, onzeker - los. Hij duwde Bennie op het bureau. Gehoest, gerochel, een gierende adem; het grote gevecht om het leven. ‘Als jij hier nog bent als ik terugkom,’ liet hij weten, ‘dan bij God, ik maak je kapot. Ik steek je finaal lek. Daar kun je op rekenen.’
Wat hij niet meer zag toen hij zich naar de trap bewoog (Eriks stem: ‘Jezus, man, ben jij wel goed bij je verstand?’) en wat hem eerder op het bed ook al was ontgaan, waren de ogen van Bennie, die langzaam afdwaalden naar een foto op het nachtkastje, een foto waarop hij was afgebeeld naast een verdomd mooie jonge vrouw. Die vrouw was Kol. Kol Klink.
| |
| |
| |
4
‘Wat ga je nu doen, Bennie?’ grinnikte Vincent even later in de keuken. Pascal had van de plaats een fiets genomen en was met Erik op weg naar het politiebureau. ‘Dit laat je toch niet op je zitten, hè, Big Ben?’
‘Ach, zak. Laat me met rust.’
‘Hier, neem nog wat, kerel. Huhu. Je hebt het verdiend.’ Vincent zette een vol bierflesje voor zijn neus, terwijl hetgeen aan zijn lippen nog lang niet leeg was.
‘Big Big Ben. Vertel me, wat zijn je plannen?’
Bennie zweeg. Bennie dronk.
‘Ik zal je helpen. Weet je hoe je dat rijkeluisventje terug kunt pakken? Hè? Dat hautaine kereltje dat denkt dat alles maar van hem is? Hè, Big Ben? Weet je hoe? Nou?’
Bennie keek op.
Samenzweerderig fluisterde Vincent: ‘Zijn auto, Ben. Zijn auto. De trots van een man. Luister: zwart, sportief, merk Honda. Gloednieuw. Woenselse Watermolen. Meer zeg ik niet.’
Bennie greep naar het volle flesje.
‘Je kunt natuurlijk hier blijven wachten. Gehakt van hem maken, Ben. Voor zo'n reus als jij een peuleschil. Dat mietje, geen probleem. Hij neemt je wijf af, wurgt je zowat, dreigt je een kopje kleiner te maken als je over een kwartier nog met je reet in je eigen nest ligt... Ik zou ook woedend zijn, Bennie. Ik ook.’
Bennie stond op, gunde Vincent geen blik meer en verdween door de keukendeur naar buiten.
| |
5
Op straat begon Pascal te twijfelen. Was het genoeg? Hij kon aan niets anders denken. Was het voldoende wat hij in De Gekgeworden Bever had laten zien? Zijn pols beweerde van niet, en de spot van Vincent hing nog tussen zijn oren, het lachen van zijn klasgenoten... Maar ook het gefluister van Nicole was hij niet vergeten. Aan Erik vroeg hij de weg naar de Frederiklaan.
‘Wat ben je van plan?’
Hij wist het niet. Kol of De Gekgeworden Bever? Een intense pijnscheut door zijn onderarm besliste het uiteindelijk voor hem. Hij sprong op de fiets en met iedere omwenteling van de pedalen verschoof Kol verder naar de achtergrond, ze werd verdrongen door
| |
| |
een intense haat jegens alles wat met het studentenhuis te maken had. Vernielen moest hij de boel. Alles kort en klein slaan. En wee degene die hem probeerde te dwarsbomen.
Vincent was als enige op, hij zat in de keuken achter een glas melk. Een glimlach speelde om zijn lippen. ‘Kom je wraak nemen?’ vroeg hij.
‘Waar is ie?’
‘Wie? Ben? Ben is met een moker op weg naar een gloednieuwe zwarte sportwagen, merk Honda.’
‘Wat!?’
‘Dat komt ervan als je met je poten aan andermans eigendom zit.’
‘Andermans eigendom?’ vroeg Erik.
‘Jazeker. Ben en Nicole. Al een tijdje.’
Pascal wankelde. ‘Hij kent mijn auto niet,’ klonk hij onzeker. ‘Hij weet niet waar hij staat.’
‘Ik hoorde hem iets mummelen. Woenselse Watermolen, dacht ik.’
‘Godverdommese klootzak. Als jij hier nog bent als ik terugkom, dan bij God, ik maak je kapot,’ brieste Pascal - maar het overtuigde geen tweede keer.
|
|